ECLI:NL:GHSHE:2022:1081

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
200.288.917_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Honorarium en informatieverstrekking door advocaat na intrekking toevoeging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of na de vernietiging van een toevoeging nog een aanvullend honorarium verschuldigd is aan de advocaat. De appellant, een advocaat, had in een erfeniskwestie werkzaamheden verricht voor de geïntimeerde, die aanvankelijk op basis van een toevoeging waren uitgevoerd. De toevoeging werd echter ingetrokken door de Raad voor Rechtsbijstand vanwege het behaalde resultaat. De appellant vorderde betaling van een bedrag van € 6.745,75, vermeerderd met rente en kosten, op basis van de stelling dat hij recht had op een redelijke vergoeding voor zijn werkzaamheden, ook al was er geen specifieke prijsafspraak gemaakt. De geïntimeerde voerde verweer en stelde dat er geen afspraak was gemaakt over het honorarium.

Het hof oordeelde dat de intrekking van de toevoeging met terugwerkende kracht betekende dat de appellant recht had op loon op basis van artikel 7:405 BW, dat bepaalt dat een opdrachtnemer recht heeft op een vergoeding voor zijn werkzaamheden, ook als daarover geen specifieke afspraak is gemaakt. Het hof verwierp het verweer van de geïntimeerde en oordeelde dat de appellant recht had op een redelijke vergoeding, die op gebruikelijke wijze moest worden berekend. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van de appellant toe, waarbij het hof de geïntimeerde veroordeelde tot betaling van € 6.050,= inclusief btw, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.288.917/01
arrest van 5 april 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel te Asten,
tegen
de erven [geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.A.D. Oomes te Son en Breugel,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 januari 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 17 december 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8474605 / CV EXPL 20-2468)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met één productie;
  • de memorie van grieven met drie producties;
  • de memorie van antwoord met één productie;
  • een formulier H16 met bijlagen van mr. Oomes van12 april 2021;
  • een formulier H16 met twee bijlagen van mr. Oomes van 1 maart 2022.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, met dien verstande dat het hof de bij inleidende dagvaarding kennelijk in eerste aanleg in het geding gebrachte producties 1 tot en met 9 niet bij de processtukken heeft aangetroffen.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] heeft [geïntimeerde] als advocaat bijgestaan in de periode november 2013 tot en met augustus 2015 in een erfeniskwestie die al lange tijd speelde tussen hem enerzijds en zijn zus en broer anderzijds. De bijstand werd indertijd verleend op basis van een toevoeging met nummer 1EC8888 (verder: de toevoeging). Op 11 april 2014 heeft [appellant] de toevoeging bij de Raad voor Rechtsbijstand (verder: de Raad) gedeclareerd, waarna de Raad hem een vergoeding heeft betaald van € 1.048,90 exclusief btw.
Het geschil met de broer en zus is op 6 augustus 2015 geëindigd met het aangaan van een vaststellingsovereenkomst. Op 18 augustus 2015 heeft [appellant] vervolgens een factuur gestuurd ter hoogte van € 7.986,= inclusief btw, later na creditering met € 411,40 teruggebracht tot € 7.575,60.
Wegens het uitblijven van betaling is [geïntimeerde] gedagvaard. Bij vonnis van 9 maart 2017 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen. Daartoe overwoog de kantonrechter – zakelijk weergegeven – dat niet was komen vast te staan dat [appellant] voorafgaand aan het uitvoeren van zijn werkzaamheden met [geïntimeerde] was overeengekomen dat hij voor het verrichten van zijn werkzaamheden, al dan niet onder bepaalde omstandigheden, zoals het intrekken van de toevoeging, op basis van een uurtarief kosten in rekening zou brengen.
[appellant] heeft de Raad bij brief van 16 maart 2017 bericht dat de toevoeging vanwege het behaalde resultaat diende te worden ingetrokken. Bij besluit van 27 juni 2017 is de Raad daartoe overgegaan. [geïntimeerde] heeft daartegen een bezwaar- en beroepsprocedure gevoerd. De Raad heeft het bezwaar ongegrond verklaard en bij beslissing van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juni 2019 is het daartegen gerichte hoger beroep ook ongegrond verklaard. Als gevolg hiervan moest [geïntimeerde] aan de Raad betalen wat de Raad aan [appellant] had betaald.
Bij brief van 21 juni 2017 heeft [geïntimeerde] een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten. De Raad van Discipline heeft vervolgens aangenomen dat de klacht 5 onderdelen omvat. Op vier van de vijf onderdelen is de klacht ongegrond verklaard. De klacht is in zoverre gegrond verklaard, dat het verwijt overeind is gebleven dat [appellant] slordig heeft gehandeld door een dubbeltelling te maken bij het in rekening brengen van verrichtingen die onder het bereik van de toevoegingen vielen, maar ook is geoordeeld dat niet is gebleken dat [appellant] de dubbeltelling opzettelijk heeft gedaan.
Het Hof van Discipline heeft deze beslissing bij beslissing van 2 december 2019 bekrachtigd. Hierin overweegt het Hof van Discipline onder meer als volgt:
"Naar het oordeel van het hof is verweerder [ [appellant] ] tekortgeschoten in zijn informatieverstrekking aan klager [ [geïntimeerde] ] over de financiële consequenties van de zaak. Juist doordat een schriftelijke vastlegging van de (gestelde) gemaakte afspraken heeft ontbroken, kon bij klager onduidelijkheid ontstaan over de financiële afwikkeling van de zaak. Die onduidelijkheid komt voor rekening en risico van verweerder."
In januari 2020 heeft [appellant] [geïntimeerde] tot betaling aangemaand. Wegens het uitblijven van betaling heeft [appellant] [geïntimeerde] opnieuw in rechte betrokken, wat heeft geleid tot het in dit hoger beroep bestreden vonnis.
[geïntimeerde] is blijkens een overgelegd uittreksel uit een overlijdensakte met [nummer] van 2021 op [datum] 2021 overleden en uit mededeling van mr. Oomes volgt dat de erven de procedure voortzetten.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] betaling van een bedrag van € 6.745,75, te vermeerderen met rente en kosten als vermeld in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg. [appellant] legt daaraan ten grondslag dat hij in opdracht van [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht, aanvankelijk op basis van een daartoe verstrekt toevoeging. Die toevoeging is vanwege het behaalde resultaat vernietigd. In dat geval heeft [appellant] , ook indien geen concrete prijsafspraak is gemaakt, aanspraak op een redelijke vergoeding voor zijn werkzaamheden. [appellant] heeft daarvoor de in r.o. 3.1 onder b. genoemde facturen gestuurd. Het bedrag van € 7.575,60 inclusief btw is onbetaald gebleven, met dien verstande dat de Raad voor Rechtsbijstand op de later vernietigde toevoeging aan [appellant] een bedrag heeft betaald van € 1.048,90 exclusief btw. Rekening houdend met die betaling is [geïntimeerde] in elk geval nog een bedrag verschuldigd van € 5.000,= exclusief 21% btw, van welk bedrag [appellant] betaling vordert. Als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten vordert [appellant] nog een bedrag van € 695,75.
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Het hof stelt in dit verband vast dat [geïntimeerde] blijkens de memorie van antwoord bewust niet incidenteel heeft geappelleerd tegen de verwerping door de kantonrechter van zijn ontvankelijkheidsverweer (r.o. 4.2 -4.3), zodat de ontvankelijkheid in hoger beroep geen onderwerp meer is van discussie.
3.2.3.
In het in hoger beroep bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft ter onderbouwing van deze beslissing overwogen dat [appellant] voor zijn werkzaamheden een vergoeding van de Raad heeft ontvangen en behouden, welke vergoeding door [geïntimeerde] aan de Raad is voldaan. Voor een andere, verdergaande vergoeding is volgens de kantonrechter slechts ruimte indien dat tussen partijen is afgesproken. Het bestaan van een dergelijke afspraak heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd en daarop strandt volgens de kantonrechter de vordering (r.o. 4.7), waarbij de kantonrechter verwijst naar de passage uit de beslissing van de Raad van Discipline van 9 december 2019, hiervoor aangehaald in r.o. 3.1 onder f. Ook het subsidiair beroep van [appellant] op ongerechtvaardigde verrijking heeft de kantonrechter verworpen (r.o. 4.8)
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. De grieven 1 tot en met 4 zijn gezamenlijk toegelicht. Zij richten zich tegen hetgeen de kantonrechter heeft overwogen in r.o. 4.7. Het hof zal deze grieven tezamen behandelen. De grieven 5 en 6 zijn voorwaardelijk aangevoerd, voor het geval dat de eerste vier grieven niet zouden slagen. Grief zeven is gericht tegen de beslissing en heeft blijkens de toelichting geen zelfstandige betekenis.
3.4.
Bij de beoordeling neemt het hof als uitgangspunt dat de verleende toevoeging, op grond waarvan [appellant] aanvankelijk zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht, vanwege het behaalde resultaat met terugwerkende kracht door de Raad is ingetrokken. [geïntimeerde] heeft die intrekking weliswaar aangevochten, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de RvS) heeft het beroep van [geïntimeerde] uiteindelijk bij beslissing van 5 juni 2019 ongegrond verklaard. Deze beslissing heeft, voor wat [geïntimeerde] betreft, formele rechtskracht. Dat betekent dat de beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand om de toevoeging met nummer 1EC8888 met terugwerkende kracht in te trekken in stand is gebleven en dat deze toevoeging dus van meet af aan als niet afgegeven moet worden beschouwd, omdat het behaalde resultaat het normbedrag voor het heffingvrij vermogen, genoemd in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb) overtrof.
3.5.
Onweersproken is dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen op grond waarvan [appellant] werkzaamheden ten bate van [geïntimeerde] heeft verricht. Niet gesteld of gebleken is dat bij het aannemen van de opdracht een vast of maximaal honorarium is overeengekomen of dat [appellant] [geïntimeerde] heeft gewezen op de omstandigheid dat hij rechtshulp zou verlenen tegen een bepaald tarief. Evenmin is gebleken dat [appellant] [geïntimeerde] er bij het aannemen van de opdracht op heeft gewezen dat hij voor zijn werkzaamheden alsnog een honorarium in rekening zou brengen, wanneer de eerder voor de kosten van rechtsbijstand verleende en door [appellant] over te nemen toevoeging achteraf zou worden ingetrokken.
3.6.
Kern van de eerste vier grieven is het standpunt van [appellant] dat in artikel 7:405 BW als wettelijk uitgangspunt is vastgelegd dat een professioneel opdrachtnemer een aanspraak heeft op loon (lid 1) en dat, wanneer de hoogte daarvan niet is bepaald, de opdrachtgever een loon verschuldigd is zoals dat op de gebruikelijke wijze wordt berekend, althans een redelijk loon. Terecht voert [appellant] aan dat de kantonrechter aan dit uitgangspunt voorbij is gegaan door te overwegen dat voor een aanvullende vergoeding slechts ruimte zou zijn wanneer dat tussen partijen zou zijn afgesproken.
3.7.
Ingevolge artikel 18, lid 2 van de Gedragsregels van de Nederlandse Orde van Advocaten zal een advocaat van zijn cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor geldende regels. Maar in de onderhavige zaak moet (vanwege de terugwerkende kracht van de intrekking: achteraf) worden vastgesteld dat aan [geïntimeerde] nimmer een toevoeging is verstrekt. En dan moet ook achteraf worden vastgesteld dat het geval waar artikel 18, lid 2 van de Gedragsregels op ziet zich hier niet voordoet.
3.8.
In dat geval volgt een aanspraak op loon uit artikel 7:405 BW, ook wanneer daarover geen specifieke afspraak is gemaakt. [appellant] hoeft dus ter onderbouwing van zijn aanspraak slechts te stellen dat [geïntimeerde] hem een opdracht heeft gegeven. Dat heeft [appellant] ook gesteld. En omdat [geïntimeerde] dit niet betwist, hoeft [appellant] zijn aanspraak op loon verder niet te onderbouwen. Die aanspraak vloeit immers voort uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] aan [appellant] een opdracht heeft gegeven. Dat [appellant] een afspraak over een – aanvullende – vergoeding onvoldoende heeft onderbouwd, is dus onjuist en kan geen reden zijn om de gevorderde betaling af te wijzen.
3.9.
Dat [appellant] inmiddels een vergoeding heeft gekregen van de Raad, doet niet af aan het bepaalde in artikel 7:405 BW. Bij het vaststellen van een eventueel uit dien hoofde nog bestaande loonaanspraak dienen inmiddels al verkregen voorschotten of betalingen uit anderen hoofde (zoals de betaling van de Raad) uiteraard verrekend te worden, maar de enkele omstandigheid dat al een zekere vergoeding is ontvangen betekent niet dat daarmee de aanspraak op het op gebruikelijke wijze vast te stellen loon, voor zover dat die vergoeding zou overtreffen, is vervallen. Overigens is in dit verband (voor de omvang van de vordering van [appellant] ) niet relevant of [geïntimeerde] de door de Raad aan [appellant] betaalde vergoeding op zijn beurt weer aan de Raad heeft betaald.
3.10.
Ook de beslissing van het Hof van Discipline doet aan het voorgaande niet af. Het is niet aan het Hof van Discipline, als tuchtrechter, om bindend te oordelen over het al dan niet verschuldigd zijn van een (aanvullende) vergoeding voor geleverde rechtsbijstand. De beslissing van het Hof van Discipline houdt niet meer in dan dat [appellant] is tekortgeschoten in zijn informatieverstrekking over de financiële consequenties van de zaak. Met de opmerking dat die onduidelijkheid voor rekening en risico komt van [appellant] onderbouwt het Hof van Discipline haar beslissing om het beroep van [appellant] tegen de beslissing van de Raad van Discipline en de daarin aan [appellant] opgelegde maatregel ongegrond te verklaren. Het Hof zegt daarmee niets over de vraag of [geïntimeerde] aan [appellant] nog een aanvullend honorarium verschuldigd is.
3.11.
De slotsom luidt dan dat de grieven 1 tot en met 4 slagen en het bestreden vonnis dus niet in stand kan blijven. Daarmee staat vast dat de voorwaarde voor een beoordeling van de grieven 5 en 6 niet in vervulling gaat. De subsidiaire grondslag voor het gevorderde (ongerechtvaardigde verrijking) behoeft dan ook verder geen bespreking meer. Het hof gaat verder niet meer in op de grieven 5 en 6, net zo min als op grief 7, die een zelfstandige betekenis ontbeert.
3.12.
[geïntimeerde] voert bij memorie van antwoord nog aan dat nimmer is afgesproken dàt er gedeclareerd mocht worden op uurtarief en hij verbindt daaraan de conclusie dat men dan aan een redelijke vergoeding via artikel 7:405 BW niet toekomt. Voor zover uit het voorgaande al niet volgt dat het hof hem daarin niet kan volgen, merkt het hof op dat artikel 7:405, lid 2 BW nu juist ziet op de situatie waarin een opdracht is gegeven zonder dat daarbij een duidelijke afspraak over de daarvoor te betalen vergoeding is gemaakt. Het loon is immers verschuldigd op grond van het bepaalde in lid 1 van artikel 7:405 BW. Zoals hiervoor al is vastgesteld, hebben partijen bij het geven en aannemen van de opdracht niets afgesproken over de hoogte van dat loon. In dat geval is [geïntimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 7:405, lid 2 BW het op gebruikelijke wijze berekende loon verschuldigd.
3.13.1.
In de advocatuur is het gebruikelijk om het loon vast te stellen op basis van gewerkte uren en een uurtarief. Tegen de omvang van het gevorderde bedrag, dat berust op een uurtarief van € 180,= exclusief btw, is verder geen verweer gevoerd. Dat tarief was ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden niet ongebruikelijk. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten blijken dat dit tarief onredelijk was heeft [geïntimeerde] ook niet aangevoerd. Evenmin heeft [geïntimeerde] de juistheid van het aantal in rekening gebrachte uren en/of de in rekening gebrachte verschotten betwist of als verweer gevoerd dat de gevorderde vergoeding qua omvang niet in een redelijke verhouding staat tot het behaalde resultaat.
3.13.2.
De aan [geïntimeerde] gezonden factuur betrof een bedrag van € 7.575,60 inclusief btw. Exclusief btw is dat € 6.260,83. Op dat bedrag dient de door de Raad betaalde vergoeding, € 1.048,90 exclusief btw, in mindering te worden gebracht. In dat geval resteert een bedrag van € 5.211,93 exclusief btw. Vermeerderd met 21% btw komt het door [geïntimeerde] dan nog verschuldigde factuurbedrag neer op € 6.306,44. Nu de gevorderde hoofdsom dit bedrag niet overtreft, ligt deze voor toewijzing gereed. Zo ook de daarover gevorderde rente, tegen welke vordering geen verweer is gevoerd.
3.14.
Rest tot slot de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [geïntimeerde] heeft de verschuldigdheid van deze kosten bij conclusie van antwoord betwist. Het hof zal die afwijzen, nu niet is gebleken welke werkzaamheden door derden in dit verband zijn uitgevoerd (de producties 1 tot en met 9 bij inleidende dagvaarding zijn niet aan het procesdossier van het hof toegevoegd). Bovendien is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet aannemelijk dat [appellant] , als professioneel rechtshulpverlener, derden moest inschakelen om buiten rechte betaling te verkrijgen, zodat – zo zij al daadwerkelijk gemaakt zijn - de redelijkheid van het maken van deze kosten in rechte niet is gebleken.
3.15.
Dit laatste neemt niet weg dat [geïntimeerde] in deze zaak als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden. Als zodanig zal hij worden verwezen in de kosten van dit geding in beide instanties.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen de som van € 6.050,= (inclusief btw), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 juni 2019 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 102,96 aan dagvaardingskosten, op € 236,= aan griffierecht en op € 600,= aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 106,01 aan dagvaardingskosten, op € 338,= aan griffierecht en op € 787,= aan salaris advocaat voor het hoger beroep, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze uitspraak tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, L.S. Frakes en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 april 2022.
griffier rolraadsheer