3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] heeft [geïntimeerde] als advocaat bijgestaan in de periode november 2013 tot en met augustus 2015 in een erfeniskwestie die al lange tijd speelde tussen hem enerzijds en zijn zus en broer anderzijds. De bijstand werd indertijd verleend op basis van een toevoeging met nummer 1EC8888 (verder: de toevoeging). Op 11 april 2014 heeft [appellant] de toevoeging bij de Raad voor Rechtsbijstand (verder: de Raad) gedeclareerd, waarna de Raad hem een vergoeding heeft betaald van € 1.048,90 exclusief btw.
Het geschil met de broer en zus is op 6 augustus 2015 geëindigd met het aangaan van een vaststellingsovereenkomst. Op 18 augustus 2015 heeft [appellant] vervolgens een factuur gestuurd ter hoogte van € 7.986,= inclusief btw, later na creditering met € 411,40 teruggebracht tot € 7.575,60.
Wegens het uitblijven van betaling is [geïntimeerde] gedagvaard. Bij vonnis van 9 maart 2017 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen. Daartoe overwoog de kantonrechter – zakelijk weergegeven – dat niet was komen vast te staan dat [appellant] voorafgaand aan het uitvoeren van zijn werkzaamheden met [geïntimeerde] was overeengekomen dat hij voor het verrichten van zijn werkzaamheden, al dan niet onder bepaalde omstandigheden, zoals het intrekken van de toevoeging, op basis van een uurtarief kosten in rekening zou brengen.
[appellant] heeft de Raad bij brief van 16 maart 2017 bericht dat de toevoeging vanwege het behaalde resultaat diende te worden ingetrokken. Bij besluit van 27 juni 2017 is de Raad daartoe overgegaan. [geïntimeerde] heeft daartegen een bezwaar- en beroepsprocedure gevoerd. De Raad heeft het bezwaar ongegrond verklaard en bij beslissing van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juni 2019 is het daartegen gerichte hoger beroep ook ongegrond verklaard. Als gevolg hiervan moest [geïntimeerde] aan de Raad betalen wat de Raad aan [appellant] had betaald.
Bij brief van 21 juni 2017 heeft [geïntimeerde] een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten. De Raad van Discipline heeft vervolgens aangenomen dat de klacht 5 onderdelen omvat. Op vier van de vijf onderdelen is de klacht ongegrond verklaard. De klacht is in zoverre gegrond verklaard, dat het verwijt overeind is gebleven dat [appellant] slordig heeft gehandeld door een dubbeltelling te maken bij het in rekening brengen van verrichtingen die onder het bereik van de toevoegingen vielen, maar ook is geoordeeld dat niet is gebleken dat [appellant] de dubbeltelling opzettelijk heeft gedaan.
Het Hof van Discipline heeft deze beslissing bij beslissing van 2 december 2019 bekrachtigd. Hierin overweegt het Hof van Discipline onder meer als volgt:
"Naar het oordeel van het hof is verweerder [ [appellant] ] tekortgeschoten in zijn informatieverstrekking aan klager [ [geïntimeerde] ] over de financiële consequenties van de zaak. Juist doordat een schriftelijke vastlegging van de (gestelde) gemaakte afspraken heeft ontbroken, kon bij klager onduidelijkheid ontstaan over de financiële afwikkeling van de zaak. Die onduidelijkheid komt voor rekening en risico van verweerder."
In januari 2020 heeft [appellant] [geïntimeerde] tot betaling aangemaand. Wegens het uitblijven van betaling heeft [appellant] [geïntimeerde] opnieuw in rechte betrokken, wat heeft geleid tot het in dit hoger beroep bestreden vonnis.
[geïntimeerde] is blijkens een overgelegd uittreksel uit een overlijdensakte met [nummer] van 2021 op [datum] 2021 overleden en uit mededeling van mr. Oomes volgt dat de erven de procedure voortzetten.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] betaling van een bedrag van € 6.745,75, te vermeerderen met rente en kosten als vermeld in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg. [appellant] legt daaraan ten grondslag dat hij in opdracht van [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht, aanvankelijk op basis van een daartoe verstrekt toevoeging. Die toevoeging is vanwege het behaalde resultaat vernietigd. In dat geval heeft [appellant] , ook indien geen concrete prijsafspraak is gemaakt, aanspraak op een redelijke vergoeding voor zijn werkzaamheden. [appellant] heeft daarvoor de in r.o. 3.1 onder b. genoemde facturen gestuurd. Het bedrag van € 7.575,60 inclusief btw is onbetaald gebleven, met dien verstande dat de Raad voor Rechtsbijstand op de later vernietigde toevoeging aan [appellant] een bedrag heeft betaald van € 1.048,90 exclusief btw. Rekening houdend met die betaling is [geïntimeerde] in elk geval nog een bedrag verschuldigd van € 5.000,= exclusief 21% btw, van welk bedrag [appellant] betaling vordert. Als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten vordert [appellant] nog een bedrag van € 695,75.
3.2.2.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Het hof stelt in dit verband vast dat [geïntimeerde] blijkens de memorie van antwoord bewust niet incidenteel heeft geappelleerd tegen de verwerping door de kantonrechter van zijn ontvankelijkheidsverweer (r.o. 4.2 -4.3), zodat de ontvankelijkheid in hoger beroep geen onderwerp meer is van discussie.
3.2.3.In het in hoger beroep bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft ter onderbouwing van deze beslissing overwogen dat [appellant] voor zijn werkzaamheden een vergoeding van de Raad heeft ontvangen en behouden, welke vergoeding door [geïntimeerde] aan de Raad is voldaan. Voor een andere, verdergaande vergoeding is volgens de kantonrechter slechts ruimte indien dat tussen partijen is afgesproken. Het bestaan van een dergelijke afspraak heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd en daarop strandt volgens de kantonrechter de vordering (r.o. 4.7), waarbij de kantonrechter verwijst naar de passage uit de beslissing van de Raad van Discipline van 9 december 2019, hiervoor aangehaald in r.o. 3.1 onder f. Ook het subsidiair beroep van [appellant] op ongerechtvaardigde verrijking heeft de kantonrechter verworpen (r.o. 4.8)