ECLI:NL:GHSHE:2022:1060

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
20-003389-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor bedrieglijke bankbreuk met betrekking tot faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling voor bedrieglijke bankbreuk. De verdachte, geboren in 1962, werd eerder door de rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, wegens bedrieglijke bankbreuk. Na hoger beroep werd de verdachte op 23 november 2016 vrijgesproken van feit 2, maar feit 1 werd bewezen verklaard en de straf werd verlaagd naar 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. De Hoge Raad vernietigde dit arrest op 18 september 2018, maar alleen voor wat betreft de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het zich beperkte tot de strafoplegging. De advocaat-generaal vorderde een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof oordeelde dat de eerdere straf van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, passend was, maar paste de proeftijd aan naar 2 jaren, rekening houdend met het tijdsverloop sinds het delict en de eerdere veroordelingen van de verdachte. Het hof legde uiteindelijk een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd in voorarrest. De beslissing is gebaseerd op de ernst van het bewezenverklaarde en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003389-18
Uitspraak : 25 maart 2022
VERSTEK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 augustus 2014, parketnummer 02-810631-10 in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep wegens ‘bedrieglijke bankbreuk’ (feit 1) en ‘bedrieglijke bankbreuk’ (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 23 november 2016 (ressortsparketnummer 20-002392-14) het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de verdachte vrijgesproken van feit 2, feit 1 bewezenverklaard, dat (opnieuw) gekwalificeerd als ‘bedrieglijke bankbreuk’ en de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Namens de verdachte is op 30 november 2016 tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 18 september 2018 (zaaknummer 16/05803) het bestreden arrest vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en de zaak teruggewezen naar dit gerechtshof opdat de zaak ten aanzien daarvan op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Het cassatieberoep is door de Hoge Raad voor het overige verworpen.
Het na de terugwijzing door het hof te verrichten onderzoek beperkt zich, gelet op het bovenstaande, tot de strafoplegging. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op het gedeelte van het vonnis waarvan beroep dat na terugwijzing door de Hoge Raad nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Op te leggen straf en kwalificatie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft bij arrest van 23 november 2016 bewezenverklaard dat
hij in de periode van 6 januari 2009 tot en met 9 maart 2010, te Breda, terwijl hij, verdachte, bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 6 januari 2009 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers, niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld.
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘bedrieglijke bankbreuk’ op grond van artikel 341 (oud) Sr. Op dit artikel stond een stafmaximum van 6 jaren. Op 1 juli 2016 is echter de Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude ingevoerd. De strafbaarstelling van het niet voldaan hebben of niet voldoen aan verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie is sindsdien niet meer in artikel 341 (nieuw) terug te vinden, maar opgenomen in artikel 344a Sr, waarop een strafmaximum van 4 jaren staat. Het hof zal bij de strafbepaling uitgaan van een kwalificatie op grond van het bepaalde in artikel 344a, eerste lid, Sr en van het daarbij behorende wettelijke strafmaximum van 4 jaren.
Het hof heeft voorts in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zowel (de opbrengsten uit) zijn ondernemingsactiviteiten tijdens faillissement als van (het saldo) van zijn Indonesische rekening niet administratief aan de curator verantwoord. Door dit handelen was het voor de curator onmogelijk om correct te kunnen vaststellen wat er onder wie moest worden verdeeld. De curator had, indien de verdachte aan zijn inlichtingenplicht had voldaan, in ieder geval een bedrag van ruim $ 40.000 over de schuldeisers kunnen verdelen. Het hof acht dit een ernstig misdrijf, waardoor de schuldeisers in zijn faillissement zijn benadeeld. De verdachte heeft zich bij het plegen van dit feit hiervan niets aangetrokken maar zijn eigen belang voorop gesteld.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 12 januari 2022, waaruit blijkt dat hij in 2005 eerder onherroepelijk door een strafrechter was veroordeeld ter zake van tien vermogensdelicten, waaronder verduistering en valsheid in geschrift. De verdachte is toen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Deze straf heeft hem er kennelijk niet van weerhouden om zich opnieuw aan een soortgelijk (fraude)delict schuldig te maken.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof acht de bij arrest van 23 november 2016 opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met aftrek van de tijd in voorlopige hechtenis doorgebracht, in beginsel passend en geboden. Het hof is van oordeel dat deze straf recht doet aan de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in de eerste termijn van het hoger beroep. Het hof vindt dat thans – gelet op het tijdsverloop tussen datum delict en het arrest – kan worden volstaan met een proeftijd van 2 jaren.
Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Met betrekking tot de redelijke termijn in de tweede termijn van het hoger beroep overweegt het hof het volgende.
De Hoge Raad heeft op 18 september 2018 arrest gewezen, terwijl het hof op 25 maart 2022 uitspraak doet. Het tijdsverloop tussen het terugwijzen door de Hoge Raad en het wijzen van arrest van het hof bedraagt derhalve ruim drieënhalf jaar. Hoewel dit tijdsverloop mede is ingegeven door aanhoudingsverzoeken van de verdediging, is het hof van oordeel dat deze niet het gehele tijdsverloop kunnen verklaren. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat aan de verdachte een gevangenisstraf zal worden opgelegd voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 344a van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. B. Stapert, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. M.A.A. van Capelle, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 25 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.A.A. van Capelle is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.