ECLI:NL:GHSHE:2022:1027

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.300.450_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op nalatenschap in verband met betwisting testament en vordering tot opheffing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende een beslag op de nalatenschap van een overleden persoon, waarbij de geldigheid van een testament wordt betwist. De appellante, die de partner van de erflater was, heeft conservatoir beslag gelegd op de bankrekeningen van de erflater, die een aanzienlijk saldo hadden. De geïntimeerden, die de erfgenamen van de erflater zijn volgens een testament uit 2019, vorderen opheffing van dit beslag. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat het beslag moet worden opgeheven, omdat de appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het testament ongeldig is. De appellante heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, maar het hof heeft deze grieven verworpen. Het hof oordeelt dat de appellante niet heeft aangetoond dat de erflater ten tijde van het opstellen van het testament niet in staat was om zijn wil te bepalen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de appellante in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.300.450/01
arrest van 29 maart 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] en verblijvende te [verblijfplaats] (België),
appellante,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. N.M.F. Statnik te Sittard,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] (Zwitserland),

2. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

3. [geïntimeerde 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
verder: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 september 2021 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis in kort geding van 26 augustus 2021 tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerden] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/294726 / KG ZA 21-276)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 september 2021 met grieven en producties;
- de schriftelijke conclusie van eis van 5 oktober 2021;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerden] van 16 november 2021 met producties;
- de akte van [appellante] van 14 december 2021 met producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerden] van 11 januari 2022.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding, met aanpassing van aanduiding van partijen en met een correctie van een jaartal in onderdeel b):
[geïntimeerden] treden in dit kort geding op als de erfgenamen van [persoon A] Erflater is op [datum] 2021 overleden in [plaats 1] (België) op 78 jarige leeftijd. Erflater had de Nederlandse nationaliteit en woonde in [plaats 2] , België. Geïntimeerde sub 1 is de zus van erflater en geïntimeerden sub 2 en 3 zijn neven van erflater en de zonen van diens zus [persoon B] . [appellante] was de partner van erflater met wie hij ruim veertig jaar een relatie had. Hij was niet met haar getrouwd, er was geen geregistreerd partnerschap en ook was er geen samenlevingsovereenkomst. [appellante] staat ingeschreven in Nederland, in de gemeente [gemeente] , maar verblijft volgens eigen stellingen in [plaats 2] , België.
Erflater was op het moment van zijn overlijden ter observatie opgenomen in het OPZ Rekem in [plaats 1] op grond van een vonnis van de Vrederechter van het kanton Pelt van 1 december 2020. Bij beschikking van de Vrederechter van het kanton Pelt van 11 december 2020 is een bewindvoerder-vertegenwoordiger aangesteld om erflater te vertegenwoordigen bij handelingen met betrekking tot zijn persoon en zijn goederen.
De Belgische notaris meester [persoon C] heeft op 27 mei 2021 op verzoek van [geïntimeerden] een Europese erfrechtverklaring afgegeven. Daarin is vermeld dat [geïntimeerden] de erfgenamen van erflater zijn op grond van het laatste testament van erflater, dat hij ten overstaan van notaris [persoon C] op 23 december 2019 heeft laten opstellen. In dat internationaal testament heeft erflater zijn eerdere testamenten herroepen en heeft hij expliciet bepaald dat [appellante] niets van hem erft en nooit als testamentair executeur voor hem kan noch mag optreden. Tevens heeft hij in dat testament bepaald dat uitsluitend het Nederlands recht van toepassing zal zijn op de vererving en de vereffening-verdeling van de nalatenschap. Op basis van het Nederlands recht zijn de twee zussen van erflater gerechtigd tot diens nalatenschap. [persoon B] heeft de nalatenschap verworpen, waarvan op 26 februari 2021 akte is opgemaakt door de rechtbank Limburg. Haar twee zonen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn ingevolge plaatsvervulling in haar plaats gekomen en hebben de nalatenschap aanvaard.
[appellante] weigert [geïntimeerden] als de wettige erfgenamen te erkennen. Zij stelt zich op het standpunt dat het testament van 23 december 2019 nietig is omdat erflater op die datum wilsonbekwaam zou zijn geweest. Volgens [appellante] is het voorlaatste testament uit 2008 rechtsgeldig, waarin zij tot enig erfgenaam is benoemd.
[appellante] heeft op 2 juni 2021 ten laste van [geïntimeerden] en [persoon B] conservatoir beslag laten leggen op de bankrekeningen van erflater bij de Rabobank in Nederland, die een totaalsaldo hadden van om en nabij € 8.700.000,-. Daartoe is verlof verleend bij beschikking van 31 mei 2021 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. Vervolgens heeft [appellante] op 15 juni 2021 [geïntimeerden] en [persoon B] gedagvaard in een bodemprocedure voor de rechtbank te Hasselt, België, tegen de zitting van 9 september 2021. De dagvaarding in die procedure strekt tot nietigverklaring van het internationaal testament van 23 december 2019.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 29 juli 2021 hebben [geïntimeerden] het onderhavige kort geding tegen [appellante] aanhangig gemaakt. Hierin stellen [geïntimeerden] dat zij de wettige erfgenamen van de erflater zijn en dat er geen grond is om te twijfelen aan de geldigheid van diens laatste testament. [appellante] weigert dan ook ten onrechte om de woning in [plaats 2] met daarin de administratie van erflater te verlaten, de auto van erflater af te staan en de gelegde beslagen op te heffen. Hierdoor verhindert [appellante] de afwikkeling van de nalatenschap en de opgave aan de Belgische belastingdienst. De aanslag die te verwachten is beloopt een aanzienlijk bedrag en dat kunnen zij niet uit eigen middelen voldoen. Op grond hiervan vorderden [geïntimeerden] in eerste aanleg, samengevat, opheffing van de op 2 juni 2021 gelegde beslagen (1), vertrek van [appellante] uit de woning in [plaats 2] (2), afgifte van de auto van erflater (3), een en ander op verbeurte van een dwangsom (4) met veroordeling van [appellante] in de kosten (5), de eerste twee vorderingen in een primaire en een subsidiaire variant.
3.3
[appellante] heeft de vorderingen van [geïntimeerden] bestreden. Volgens haar dienen [geïntimeerden] niet-ontvankelijk verklaard te worden, omdat niet met zekerheid vaststaat dat [persoon B] de nalatenschap (rechtsgeldig) heeft verworpen. Wat betreft de vorderingen ten aanzien de woning stelt [appellante] dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is daarvan kennis te nemen. Ook ontbreekt volgens [appellante] het spoedeisend belang bij de vorderingen. Ten slotte is er reden om te twijfelen aan de geldigheid van het testament van 23 december 2019, waar [geïntimeerden] zich op beroepen, omdat erflater toen niet
compos mentiswas.
3.4
Op 10 augustus 2021 heeft de mondelinge behandeling van het kort geding plaatsgevonden.
Bij vonnis van 26 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het beroep op niet-ontvankelijkheid niet slaagt. Wat betreft de vorderingen tot opheffing van de beslagen achtte de voorzieningenrechter zich bevoegd, wat betreft de vorderingen ten aanzien van de woning, de administratie en de auto in [plaats 2] niet. De voorzieningenrechter heeft niet aannemelijk geacht dat in de bodemzaak het testament van 23 december 2019 nietig verklaard zal worden. De voorzieningenrechter heeft de op 2 juni 2021 gelegde beslagen opgeheven, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De omvang van het hoger beroep
3.5
Tegen het vonnis van 26 augustus 2021 heeft [appellante] bij appeldagvaarding vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging ervan en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
3.6
[geïntimeerden] hebben de grieven van [appellante] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 26 augustus 2021, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep. Tegen de gedeeltelijke afwijzing van hun vorderingen (2) tot en met (5) hebben [geïntimeerden] niet (incidenteel) geappelleerd, zodat in dit hoger beroep alleen de vorderingen inzake de beslagen van 2 juni 2021 aan de orde zijn.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.7
Geïntimeerde sub 1 woont in Zwitserland, zodat het geschil internationale aspecten heeft. De voorzieningenrechter is ten aanzien van de vordering tot opheffing van de beslagen terecht en onbestreden uitgegaan van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter (r.o. 4.7) en van toepasselijkheid van Nederlands recht.
De grieven
3.8
De eerste grief van [appellante] richt zich tegen de volgende twee onderdelen van rechtsoverweging 4.13:
Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat door [appellante] niet is aangetoond dat erflater niet compos mentis was op het moment van opmaken van het internationaal testament op grond waarvan het aannemelijk moet worden geacht dat de rechtbank in de bodemzaak tot het oordeel zal komen dat het testament nietig dient te worden verklaard.
en:
Erflater is weliswaar in december 2020 op last van de Vrederechter opgenomen in het OPZ Rekem, maar dit was ruim elf maanden na het opmaken van het testament. Dit feit zegt daarom niets over de geestelijke gesteldheid van erflater in december 2019. [geïntimeerden] merken terecht op dat het vreemd is dat [appellante] zolang heeft gewacht met het ondernemen van actie indien zij van mening was dat erflater bij het opmaken van het testament niet beschikkingsbevoegd was, elf maanden heeft gewacht met indienen van het verzoek bij de Vredesrechter en de familie buiten de deur heeft gehouden. De voorzieningenrechter acht het daarom niet aannemelijk gemaakt dat het testament vernietigd zal worden. (Aangeduid als grief Ib).
Grief II betreft het volgende onderdeel van rechtsoverweging 4.14:
Het belang van [geïntimeerden] bij opheffing van het beslag teneinde over het saldo van de tot hun erfenis behorende bankrekeningen te kunnen beschikken, acht de voorzieningenrechter daarom zwaarderwegend dan het belang van [appellante] bij het afwachten van de procedure waaruit zal blijken of het door haar aangevochten testament in stand blijft. De beslagen zullen daarom worden opgeheven.
Grief III betreft het volgende onderdeel van rechtsoverweging 4.9:
Bij de beoordeling heeft als uitgangspunt te gelden het laatste door erflater opgemaakte testament, het internationaal testament van 23 december 2019. Zolang niet in rechte is komen vast te staan dat dit testament nietig is, dient dit als het geldende testament te worden beschouwd.
Grief IV betreft het volgende onderdeel van rechtsoverweging 4.10:
De nalatenschap van erflater valt onder de Belgische fiscale wet. Op grond van die wetgeving diende door de erfgenamen uiterlijk op 27 mei 2021 de voorlopige aangifte erfbelasting te zijn ingediend.
Het hof zal de kwesties die met deze grieven aan de orde worden gesteld achtereenvolgens behandelen.
3.9
Hierbij stelt het hof voorop dat bij de beoordeling van de vraag of een beslag al dan niet moet worden opgeheven, in het algemeen de volgende maatstaf geldt. Een beslag dient onder meer te worden opgeheven bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of - zo het beslag is gelegd voor een geldvordering - indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld (artikel 705 lid 2 Rv). Wat betreft de grond dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht, geldt dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de procedure in kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van hetgeen door beide partijen naar voren is gebracht en summier met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen.
3.1
De vordering waarvoor [appellante] beslag heeft doen leggen op de bankrekeningen van erflater is in haar verzoekschrift omschreven als de volledige nalatenschap van erflater, waarvan de bankrekeningen onderdeel uitmaken. [appellante] baseert die vordering op het testament van erflater van 21 april 2008 waarbij [appellante] tot enig erfgenaam is benoemd. Het hiermee door [appellante] ingeroepen recht is in beginsel ondeugdelijk, aangezien dit testament is herroepen bij het testament van 23 december 2019. In dit kort geding is niet gebleken dat er tussen deze beide testamenten nog andere zijn geweest, zodat hier alleen de testamenten van 21 april 2008 en 23 december 2019 aan de orde zijn. [geïntimeerden] hebben met hun beroep op het testament van 23 december 2019 aan hun stelplicht voor de vordering tot opheffing van de beslagen voldaan. Dat testament ontneemt immers de grond aan de vordering waarvoor [appellante] de beslagen heeft doen leggen.
3.11
[appellante] heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat het testament van 23 december 2019 ongeldig is omdat erflater op het moment van het verlijden van dat testament niet
compos mentiswas. Wanneer dat standpunt juist is, kunnen [geïntimeerden] haar dat testament niet met vrucht tegenwerpen. Dit betreft een bevrijdend verweer van [appellante] tegen de vordering van [geïntimeerden] zodat het aan haar is om de juistheid van dit verweer voldoende aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het hof is [appellante] hier zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet in geslaagd. [appellante] heeft uitgebreid betoogd dat de verstandhouding tussen erflater en diens beide zussen, met name met zijn zus [persoon B] , reeds lange tijd slecht was. In die situatie acht [appellante] het onaannemelijk dat erflater hen daadwerkelijk tot zijn erfgenamen heeft willen benoemen. De sterke aanwijzing die [appellante] hierin ziet dat erflater ten tijde van het verlijden van het testament op 23 december 2019 niet
compos mentiswas, is er naar het voorlopig oordeel van het hof evenwel niet in gelegen. Het testament van 23 december 2019 houdt een expliciete uitsluiting van [appellante] als erfgenaam in, waar zij eerder nog tot enig erfgenaam was benoemd, en een keuze voor erfopvolging bij versterf naar Nederlands recht. Uit de producties die [appellante] in de loop van de procedure heeft overgelegd komt naar voren dat de relatie tussen erflater en haarzelf in de laatste jaren van diens leven ernstig onder druk heeft gestaan. In die situatie is een keuze voor erfopvolging bij versterf niet zo onwaarschijnlijk als [appellante] meent dat het is. Welke motieven erflater voor die keuze gehad kan hebben is in dit verband overigens niet relevant: het is in ieder geval niet een keuze die wijst op een geestelijke stoornis.
3.12
[appellante] heeft verder betoogd dat de lichamelijke en geestelijke gezondheid van erflater in de laatste jaren van zijn leven ernstig te wensen overliet. Naast verschillende fysieke problemen was sprake van depressies en suïcidaliteit, aldus [appellante] . Met de verklaringen en andere producties die zij in dit verband heeft overgelegd, heeft [appellante] evenwel niet aangetoond dat erflater op 23 december 2019 toen het laatste testament werd verleden niet
compos mentiswas. Een medische verklaring die (enige) steun geeft aan deze stelling ontbreekt in ieder geval. De maatregelen die eind 2020 zijn getroffen (bewind, opname ter observatie) wijzen op een verslechterende geestelijke toestand van erflater in die periode, maar bieden geen aanknopingspunten voor de stelling dat hij op 23 december 2019 niet in staat was ten aanzien van zijn nalatenschap zijn wil te bepalen.
3.13
[appellante] heeft aangevoerd dat zij in een bodemprocedure bij de rechtbank in Hasselt de rechtsgeldigheid van het testament aanvecht en dat daarin binnen afzienbare tijd een uitspraak is te verwachten. In hun antwoordakte van 11 januari 2022 hebben [geïntimeerden] laten weten dat de rechtbank Hasselt hierin op 4 januari 2022 een eindvonnis heeft gewezen en zich onbevoegd heeft verklaard om over de vordering van [appellante] te oordelen. Deze mededeling betekent dat vooralsnog geen inhoudelijke beslissing op de vordering tot nietigverklaring is gegeven en dat de verwachting van [appellante] daarover niet is uitgekomen. In ieder geval is de stand van zaken op dit moment dat het testament van 23 december 2019 niet nietig is verklaard, zodat het als het geldende testament dient te worden beschouwd en dat [geïntimeerden] als erfgenamen van erflater hebben te gelden.
3.14
De consequentie van het voorgaande is dat de grieven I + Ib en III worden verworpen.
3.15
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] een aantal producties overgelegd waaruit blijkt dat zij inmiddels een aanzienlijk bedrag aan erfbelasting hebben moeten voldoen. [geïntimeerden] hebben naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij met het oog hierop moesten kunnen beschikken over de bedragen op de bankrekeningen van erflater die door de beslagen zijn getroffen. Daarmee hebben zij hun (spoedeisend) belang bij de gevorderde opheffing van de beslagen in voldoende mate aangetoond. Nu niet is te voorzien of en wanneer de bodemprocedure een vervolg krijgt en er vooralsnog niet van uitgegaan kan worden dat het testament van 23 december 2019 nietig verklaard zal worden, kan niet worden gezegd dat het belang van [appellante] bij handhaving van het beslag zwaarder moet wegen dan dat van [geïntimeerden] bij opheffing ervan. De suggestie van [appellante] dat [geïntimeerden] in geval van opheffing van de beslagen de gelden van erflater aan verhaal zouden onttrekken is door haar niet onderbouwd. Een en ander brengt mee dat grief II wordt verworpen.
3.16
Met de producties over de erfbelasting die [geïntimeerden] bij memorie van antwoord hebben overgelegd, hebben zij hun standpunt over deze kwestie nader onderbouwd en de juistheid van het oordeel van de voorzieningenrechter daarover bevestigd. Hetgeen [appellante] in dit verband naar voren heeft gebracht, weegt daar niet tegenop. Grief IV wordt verworpen.
Conclusie
3.17
Nu alle grieven zijn verworpen, zal het vonnis van 26 augustus 2021 worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 26 augustus 2021, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 338,- aan griffierechte en op € 1.671,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, J. van der Steenhoven en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 maart 2022.
griffier rolraadsheer