ECLI:NL:GHSHE:2022:1020

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.277.726_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldlening en bewijs van terugbetaling tussen twee ondernemers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] niet was geslaagd in het leveren van bewijs voor zijn verweer tegen de vorderingen van [geïntimeerde]. De vorderingen van [geïntimeerde] waren gebaseerd op een overeenkomst van geldlening van € 50.000,00 die hij op 14 januari 2016 met [appellant] zou hebben gesloten. [geïntimeerde] vorderde betaling van de hoofdsom, wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Het hof heeft in hoger beroep de feiten vastgesteld en de procedure in eerste aanleg besproken. Het hof heeft geconcludeerd dat [appellant] zijn betwisting van de echtheid van de geldleningsovereenkomst onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft echter ook geoordeeld dat [appellant] voorshands is geslaagd in het bewijs dat hij het geleende bedrag heeft terugbetaald. Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en verdere beslissingen aangehouden. De zaak zal worden voortgezet met getuigenverhoren om het bewijs van de terugbetaling te verifiëren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.277.726/01
arrest van 29 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
verblijvende te [verblijfplaats] ,
appellant in principaal beroep
geïntimeerde in incidenteel beroep,
hierna aangeduid als [appellant] ,
advocaat: mr. H.J.M. Smelt te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal beroep,
appellant in incidenteel beroep,
hierna aangeduid als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.P. van der Vliet te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 maart 2020 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 21 februari 2018, 29 augustus 2018 en 26 februari 2020, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/327094 / HA ZA 17-720)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de hiervoor genoemde vonnissen van de rechtbank.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] ;
  • de memorie van grieven in principaal beroep met productie 4 tot en met 10;
  • de memorie van antwoord in principaal beroep tevens houdende een memorie van grieven in incidenteel beroep met een vermeerdering van eis;
  • de memorie van antwoord in incidenteel beroep;
  • de bij H12-formulier overgelegde productie 11 die ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door [appellant] bij akte in het geding is gebracht.
  • de mondelinge behandeling waarbij zowel [appellant] als [geïntimeerde] een pleitnotitie heeft overgelegd.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de hierboven genoemde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
2.3.
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen toevoeging van productie 11 van [appellant] aan het procesdossier omdat het stuk te laat is ingediend, maar dat bezwaar is ter zitting door het hof verworpen.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben samengewerkt in een tweetal ondernemingen, B.V.B.A. Stop en Shop 24 (hierna: Stop en Shop) en Stock Trading International B.V. (hierna: Stock Trading). Ieder van hen hield direct of indirect een deel van de aandelen in deze vennootschappen.
3.1.2.
Eind 2015, begin 2016 zijn partijen overeengekomen dat [appellant] de aandelen van [geïntimeerde] in beide vennootschappen zal kopen.
3.1.3.
Deze aankoop van de aandelen is vastgelegd in een koopovereenkomst van 8 januari 2016. Hierin is overeengekomen dat [appellant] een bedrag van € 14.284,30 aan [geïntimeerde] zal voldoen ter verkrijging van de aandelen in Stop en Shop. Dit bedrag is door [appellant] aan [geïntimeerde] op 8 januari 2016 betaald door middel van een bancaire overschrijving. Op dezelfde datum heeft [appellant] eveneens via een bankoverschrijving een bedrag van € 21.691,21 betaald aan [geïntimeerde] onder de vermelding “Spoedoverboeking overname[n] aandelen en lening stock trading” voor de verwerving van de aandelen in Stock Trading.
De procedure bij de rechtbank
3.2.
In de procedure bij de rechtbank vorderde [geïntimeerde] dat de rechtbank [appellant] , bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt tot betaling van de hoofdsom van € 51.473,00 vermeerderd met de wettelijke rente over € 50.000,00, van € 1.250,00 ter zake de buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met € 262,50 ter zake de btw, van € 1.906,88 ter zake de beslagkosten, en de proceskosten.
3.2.1.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij op 14 januari 2016 met [appellant] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten op grond waarvan hij [appellant] € 50.000,00 contant heeft geleend. In artikel 2 van deze overeenkomst is bepaald dat de overeenkomst een looptijd heeft van drie maanden, waarna. de lening direct opeisbaar is. [appellant] heeft nagelaten om tijdig en correct aan de op grond van de overeenkomst van geldlening op hem rustende verbintenissen, waaronder die tot terugbetaling van het geleende bedrag, te voldoen.
3.2.2.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen toewijzing van de vorderingen. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
3.2.3.
Bij tussenvonnis van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank [appellant] opgedragen te bewijzen dat de door hem gestelde contante betalingen daadwerkelijk door hem ten behoeve van [geïntimeerde] zijn verricht.
3.2.4.
Bij eindvonnis van 26 februari 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van het aan hem opgedragen bewijs en heeft zij de vorderingen van [geïntimeerde] , met uitzondering van de vordering die strekt tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, toegewezen. Daarbij heeft zij [appellant] tevens veroordeeld tot betaling van de beslag- en proceskosten.
De procedures in hoger beroep
3.3.
[appellant] is met zeven grieven in principaal hoger beroep gekomen. [appellant] vordert vernietiging van de vonnissen van de rechtbank en alsnog afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] . Het hof zal de grieven van [appellant] hierna gezamenlijk bespreken, en alleen waar dat nodig is aan een individuele grief refereren.
3.4.1.
[geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer. Hij voert aan dat de vonnissen van de rechtbank moeten worden bekrachtigd. Daarnaast vordert [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep dat de door hem gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten alsnog wordt toegewezen.
3.4.2.
Het opschrift van de bijbehorende memorie van [geïntimeerde] vermeldt dat sprake is van een vermeerdering van eis, maar een dergelijke vermeerdering heeft het hof niet aangetroffen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] bevestigd dat deze vermelding in het opschrift een omissie betreft en dat hij niet heeft beoogd zijn eis te vermeerderden.
Ontvankelijkheid in hoger beroep?
3.5.
Uit artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) volgt dat tegen het tussenvonnis van 21 februari 2018 waarbij een comparitie van partijen is gelast geen hoger beroep open staat. [appellant] zal bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover het tegen dit tussenvonnis is gericht.
Grondslag vordering
3.6.
[geïntimeerde] heeft, zoals hiervoor al is vermeld, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van de op hem op grond van een volgens [geïntimeerde] tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening voortvloeiende verbintenis. Deze houdt volgens [geïntimeerde] in dat [appellant] uiterlijk op 14 april 2016 een bedrag van € 50.000,00 aan [geïntimeerde] terug moest hebben betaald. [appellant] heeft niet betwist dat hij een bedrag van € 50.000,00 aan [geïntimeerde] schuldig was. Wel heeft hij betwist dat zijn gehoudenheid tot betaling van dat bedrag is gebaseerd op een overeenkomst van geldlening. [appellant] betoogt, met zoveel woorden, dat hij het bedrag van € 50.000,00 aan [geïntimeerde] verschuldigd is voor de overname van de aandelen, naast de bedragen die zijn vastgelegd in de koopovereenkomst van 8 januari 2016. Verder stelt hij dat de inhoud van de geldleningsovereenkomst niet strookt met wat partijen met elkaar zijn overeengekomen. [appellant] heeft nooit een bedrag van € 50.000,00 geleend van [geïntimeerde] . [appellant] betwist de echtheid van de geldlening en hij betwist ook dat hij onder die overeenkomst van geldlening zijn handtekening heeft gezet.
3.7.
[geïntimeerde] beroept zich niet alleen ter zake de door hem gevorderde hoofdsom, maar ook voor zijn rentevordering en de terugbetalingstermijn uitdrukkelijk op de tekst van de geldleningsovereenkomst. Het hof concludeert daarom dat hij zijn vorderingen in rechte baseert op de gestelde met [appellant] gesloten geldleningsovereenkomst, en niet (ook niet subsidiair) op een verbintenis van [appellant] uit anderen hoofde, zoals uit de aandelentransactie. Tegen deze achtergrond is, anders dan [geïntimeerde] kennelijk meent (mva, nr. 14), de grondslag voor de gehoudenheid van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] € 50.000,00 relevant. Die grondslag is de door [geïntimeerde] gestelde, maar door [appellant] betwiste geldleningsovereenkomst.
De betwisting van de echtheid van de geldleningsovereenkomst
3.8.1
Het hof passeert als onvoldoende concreet en consistent de betwisting van [appellant] van de echtheid van de geldleningsovereenkomst. Daartoe overweegt het hof het volgende.
3.8.2.
Ten bewijze van de gestelde geldleningsovereenkomst heeft [geïntimeerde] een volgens [geïntimeerde] tussen hem en [appellant] opgemaakte onderhandse akte met als opschrift “GELDLENING” overgelegd. Deze is voorzien van de datum 21 januari 2016 en van twee handtekeningen, waarvan [geïntimeerde] stelt dat die van hem en van [appellant] zijn. [geïntimeerde] stelt daarbij dat deze akte door de notaris is opgesteld en tijdens het bezoek ter gelegenheid van de aandelenoverdracht door hem en door [appellant] is ondertekend.
3.8.3.
Tussen partijen staat vast dat zij een notaris hebben bezocht in het kader van de verwerving door [appellant] van de door [geïntimeerde] gehouden aandelen in Stop en Shop en Stock Trading. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de tekst van de overgelegde geldleningsovereenkomst toen door deze notaris is opgesteld. De tekst en de lay-out van het overgelegde stuk (waarboven staat “Zaaknr. 64392 PA, Dossiernr: 362280”) suggereren inderdaad dat de tekst door een (juridisch) beroepsbeoefenaar is opgesteld.
Ter comparitie in eerste aanleg heeft [appellant] in dit verband verklaart (p.-v. comparitie 22 augustus 2018, p. 2):
“Het bedrag van € 50.000,-- ziet op de overdracht van Shop & Stop. (…). Ik betwijfel het bestaan van de geldleningsovereenkomst. Ik heb wel een papier getekend dat ik hem
€ 50.000,-- zou betalen. We zijn wel naar de notaris geweest, maar ik betwijfel dat het toen is gegaan om deze overeenkomst. (…).”
Uit deze verklaring van [appellant] blijkt niet van een onomwonden betwisting van de echtheid van de geldleningsovereenkomst. [appellant] bevestigt dat hij een papier heeft getekend dat hij [geïntimeerde] € 50.000,00 zou betalen, maar betwijfelt of de geldleningsovereenkomst het document is dat hij toen heeft ondertekend. [appellant] heeft echter geen ander document dat zou zien op zijn schuld aan [geïntimeerde] overgelegd, ondanks dat hij wel stelt dat hij daartoe een ander document heeft getekend, terwijl hij ook overigens geen nadere toelichting heeft gegeven op wat dat andere document dan zou inhouden en of en waar het is te achterhalen. Bij dit alles komt dat in dit verband de stellingen van [appellant] over de aandelentransactie niet consistent zijn. Aan de ene kant betoogt hij dat het verschuldigde bedrag van € 50.000,00 ziet op de overdracht van Shop en Stop (zie bijvoorbeeld p. 2 van het p.-v. comparitie eerste aanleg van 22 augustus 2018 en mvg, randnr. 16). Aan de andere kant stelt hij echter dat met de betalingen van € 14.283,30 en € 21.691,28 de kwesties met betrekking tot Stop en Shop en Stock Trading waren afgewikkeld (mvg, nrs. 11 tot en met 14). Het een is niet te verenigen met het ander.
3.8.4.
De conclusie is daarom dat [appellant] zijn betwisting van de echtheid van de geldleningsovereenkomst onvoldoende handen en voeten heeft gegeven.
Is de handtekening onder de geldleningsovereenkomst van [appellant] ?
3.9.
Daarnaast betwist [appellant] dat de handtekening die onder de geldleningsovereenkomst is gezet bij zijn naam, van hem is. Nu [appellant] stellig ontkent dat de handtekening onder die tekst van hem afkomstig is, vloeit uit artikel 159 lid 2 Rv voort dat aan de overgelegde onderhandse akte geen bewijskracht toekomt, zolang niet bewezen is van wie die handtekening afkomstig is. De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op [geïntimeerde] , als degene die zich op de akte beroept.
3.10.
Om proceseconomische redenen zal het hof hierna uitgaan van de aanname dat [geïntimeerde] zal slagen in het bewijs dat de handtekening onder de overeenkomst van geldlening afkomstig is van [appellant] , zoals [geïntimeerde] stelt en [appellant] betwist. Uitgaande van die aanname is [appellant] op grond van een overeenkomst van geldlening gehouden een bedrag van € 50.000,00 aan [geïntimeerde] te betalen. [appellant] stelt zich, subsidiair zo begrijpt het hof, op het standpunt dat hij aan deze betalingsverplichting heeft voldaan. Het ligt op de weg van [appellant] om dit bevrijdende verweer te onderbouwen en zo nodig te bewijzen.
Terugbetaling geldlening?
3.11.
Het hof is van oordeel dat [appellant] , behoudens door [geïntimeerde] te leveren tegenbewijs, voorshands is geslaagd in het bewijs van zijn verweer dat hij het bedrag van
€ 50.000,00 heeft terugbetaald aan [geïntimeerde] . De volgende feiten en omstandigheden zijn hiervoor redengevend.
3.12.1.
In eerste aanleg was door de rechtbank aan [appellant] bewijs opgedragen van zijn stelling dat hij € 50.000,00 contant heeft terugbetaald aan [geïntimeerde] . [appellant] heeft zichzelf toen als partijgetuige doen horen. Ter zitting op 15 januari 2019 heeft hij onder meer verklaard dat de eerste keer € 30.000,00 door zijn collega [persoon A] is betaald aan [geïntimeerde] op diens huisadres. Daarna heeft [appellant] zelf een bedrag van € 20.000,00 contant betaald. Het geld is toen afgegeven aan de vriendin van [geïntimeerde] . Contante betaling was een wens van [geïntimeerde] . [appellant] heeft geen kwitanties ontvangen.
Als getuige gehoord heeft [persoon A] de afgifte bevestigd door hem van twee grote pakketten geld, gelabeld in pakketjes van € 1000,00, aan de vriendin van [geïntimeerde] . De tweede keer was [persoon A] wel mee, maar hij heeft de afgifte van het geld door [appellant] niet gezien.
In contra-enquête gehoord heeft [geïntimeerde] de betaling door [appellant] ontkend. Hij verklaarde dat de eerste keer (op 1 maart 2016) niets is afgegeven en dat [appellant] de tweede keer (op 15 april 2016) wel aan de deur was geweest, maar dat het toen ging om tv’s, die [appellant] in mindering wilde brengen op het verschuldigde bedrag.
Daarna is de (toenmalige) vriendin van [geïntimeerde] , [persoon B] , gehoord. Zij verklaarde zich niet te kunnen herinneren dat er op 1 maart 2016 of in april 2016 iemand bedragen contant had afgegeven, dat zij hierover ook nooit iets van [geïntimeerde] had gehoord en dat zij [persoon A] niet kende.
3.12.2.
Door [appellant] zijn overgelegd screenprints van whatsapp conversaties tussen hem en [geïntimeerde] (prod. 6 cne). Het hof acht de volgende delen daarvan relevant.
Op 1 maart 2016 schrijft [appellant] : “wat was jou adres?”
[geïntimeerde] antwoordt: “ [adres] [woonplaats] ”
[appellant] : “word rond 9 Laat nog wel ff weten Half uurke Issie er”
Op 13 april 2016 schrijft [geïntimeerde] aan [appellant] : “Ik heb groen licht van de gemeente, dus als jij voor mij het resterende bedrag morgen of vrijdag hebt zou dat top zijn want moet aanbetaling doen (..) dan is dit hoofdstuk ook afgesloten (..)”
[appellant] : “(..) ik doe me best wat ik kan (..) Heel het bedrag ga ik binnen die tijd niet halen, doe me best om nog meer bij elkaar te krijgen zo snel mogelijk.(..) Voor vrijdag heb ik sowieso weer”
[geïntimeerde] : “Nou buiten dat ik dat bedrag voor vrijdag nodig heb om aan betalingen te doen, hadden wij een afspraak binnen 3 maanden terug betalen en dat is morgen (..)”
Op 14 april 2016 schrijft [geïntimeerde] : “en kan ik de test strax op halen of last je het Brengen, want ik hoor nix meer??”.
[appellant] antwoordt: “Ben er mee bezig Moet vandaag nog beuren Maar ik kom nog 1/5e deel te kort Van het totale bedrag Kunnen we voor 1/5e nog ff tijd hebben, tel maar wat rente over. Want die krijg ik niet vor morgen bij elkaar”
[geïntimeerde] : “Je hebt 3 maanden de tijd gehad om alles bij elkaar te krijgen, nou is het zover (..) ik wil het gewoon hebben rente werkt ook niet, afwerken klaar met het verhaal (..)”
[appellant] : “Die 3 bezoekjes aan het buitenland was om voor jou pap bij elkaar te krijgen (..) Dat laatste 1/5e deel heb ik van de week ik moet wat spullen verkopen dan heb ik die pap, of je moet de spullen willen.. Kan ook (..)”
Op 15 april 2016 gaat de conversatie over mensen die dingen zouden hebben beweerd over [geïntimeerde] , waarna [appellant] vraagt: “Waar bende zo”
[geïntimeerde] : “Ik ben thuis”
[appellant] : “OK Ben bij jou”
Op 24 juli 2016 gaat het gesprek over verhalen die [appellant] gehoord zou hebben met betrekking tot roddels die [geïntimeerde] had verteld, waarop [geïntimeerde] schrijft:
“je exen? (..) Die kwamen idd ff vragen hoe het zat (..) Had al zoon vermoeden, en idd ik zou nooit tegen mensen zeggen dst jij me opgelicht hebt want dat is niet zo ik heb mijn investering terug uit eindelijk, in 2 jaar nul verdiend dat wel (..)”.
3.12.3.
Een overgelegde whatsapp conversatie tussen [persoon A] en [appellant] (prod 5 cne) van 1 maart 2016 luidt voor zover relevant:
[appellant] : “ [adres] [woonplaats] Laat ff weten hoelaat je daar bent geef ik door”
[persoon A] : “Word rond 9 (..)”
[appellant] : “Hoelaat ben je er?”
[persoon A] : “ 5 min? Ik ben nu hier”
[appellant] : “Ok Ff aanbellen Gooi maar af Was gelukt ?”
[persoon A] : “Ik was bij jou nu onderweg daarheen”.
3.12.4.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is een schriftelijke verklaring van [persoon B] (prod 11) in het geding gebracht, waarin [persoon B] onder meer verklaart dat de getuigenverklaring die zij bij de rechtbank heef afgelegd niet naar waarheid was afgelegd. Zij schrijft: “Ik stond onder druk van [geïntimeerde] en heb toen verklaard bepaalde dingen niet meer te herinneren. (..) Ik was toen erg bang voor [geïntimeerde] (..)
Het klopt dat [appellant] € 50.000,00 aan contant heeft terugbetaald aan [geïntimeerde] . Eerste deel is rond 1 maart 2016 afgegeven (..) Het 2e deel was € 20.000,00. [appellant] is 1 keer geld komen afgeven en Robert is 1x langs geweest. (..)”.
3.12.5.
Overgelegd is een email van [persoon A] (prod. 7 mvg) waarin deze schrijft dat hij [persoon B] ) en [geïntimeerde] ) kent, omdat [persoon A] werkzaam was in hetzelfde bedrijf als [appellant] , en [geïntimeerde] en [persoon B] geregeld daar op de zaak waren.
Daarnaast zijn nog schriftelijke verklaringen overgelegd van [persoon C] , de zus van [appellant] , [persoon D] , ex-werknemer van Stock Trading en [persoon E] , vriendin van [appellant] , die erop neerkomen dat [persoon B] , anders dan zij bij de rechtbank had verklaard, wel degelijk zowel [appellant] als [persoon A] goed kende (prods. 7,8 en 9 mvg).
[persoon E] verklaart daarnaast dat zij thuis bij [appellant] veel geld had zien liggen, dat [appellant] en [persoon A] naar [geïntimeerde] hebben gebracht op 15 april en dat zij een telefoongesprek heeft beluisterd tussen [appellant] en [persoon A] op 1 maart 2016, waaruit bleek dat er geld naar [geïntimeerde] moest.
3.13.1.
Het hof is van oordeel dat de schriftelijke verklaring van [persoon B] niet tot het bewijs kan bijdragen, maar haar bij de rechtbank onder ede afgelegde getuigenverklaring evenmin. Weliswaar verklaart zij in wezen dat zij destijds bij de rechtbank meineed heeft gepleegd en nu bij het hof de waarheid spreekt, maar naar het oordeel van het hof is het enige dat nu duidelijk is geworden, dat één van beide verklaringen niet klopt. Er is geen reden om voetstoots aan te nemen dat [persoon B] dit keer de waarheid heeft opgeschreven. Kortom: de verklaringen van [persoon B] zijn voor het hof van geen waarde en het hof zal deze verder ter zijde laten.
3.13.2.
[appellant] heeft om aan zijn bewijsopdracht te voldoen, zichzelf als getuige laten horen. Art. 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigen-verklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren.
3.13.3.
Met inachtneming van het hiervoor overwogene, is het hof van oordeel dat het door [appellant] bijgebrachte bewijs, in onderling verband en samenhang beschouwd, voldoende overtuigend is om de stelling van [appellant] , dat hij het geleende bedrag van € 50.000,00 contant aan [geïntimeerde] heeft terugbetaald, voorshands voldoende bewezen te achten. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op de partijgetuigenverklaring van [appellant] , de getuigenverklaring van [persoon A] en de geciteerde delen uit whatsapp conversaties. Hieruit blijkt voorshands voldoende dat [persoon A] , zoals hij heeft verklaard, voor [appellant] geld heeft afgegeven aan [geïntimeerde] en dat [appellant] zelf geld bij [geïntimeerde] heeft afgegeven. Tevens heeft [appellant] hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] het hem toekomende bedrag (in delen) heeft ontvangen en niets meer van [appellant] te vorderen had. Nu de eigen stelling van [geïntimeerde] steeds was dat aan hem € 50.000,00 toekwam, volgt hieruit dat dit het bedrag is dat contant is betaald door c.q. namens [appellant] . [geïntimeerde] heeft weliswaar betoogd dat de hiervoor geciteerde delen uit whatsapp berichten geen betrekking hebben op contante betalingen door of namens [appellant] , maar hij heeft niet kunnen uitleggen hoe de inhoud van die berichten is te rijmen met zijn stelling dat [appellant] niets aan hem heeft terugbetaald.
3.14.
[geïntimeerde] zal worden toegelaten tot het leveren van het door hem aangeboden tegenbewijs. In het geval hij daarin slaagt, zal het hof hem vervolgens in de gelegenheid stellen te bewijzen dat de handtekening onder de overeenkomst van geldlening afkomstig is van [appellant] . Hiervoor is het hof immers om proceseconomische redenen uitgegaan van die aanname, maar de vordering van [geïntimeerde] is pas toewijsbaar als vast is komen te staan dat de handtekening onder de overeenkomst van geldlening afkomstig is van [appellant] . Indien [geïntimeerde] niet zal slagen in het tegenbewijs met betrekking tot de terugbetaling, is bewijs van de echtheid van de handtekening niet meer nodig.
3.15.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [appellant] het bedrag van € 50.000,00 aan hem terug heeft betaald;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door middel van het doen horen van getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. H.A.G. Fikkers als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 12 april 2022 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, B.E.L.J.C. Verbunt en N.H.J. Lafghani en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 maart 2022.
griffier rolraadsheer