ECLI:NL:GHSHE:2022:100

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
200.270.594_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werknemer voor naheffingsaanslag loonbelasting en reiskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Laco Recreatie B.V. over de aansprakelijkheid voor een naheffingsaanslag loonbelasting. [appellant] was in dienst bij Laco van 1 mei 2007 tot en met 30 juni 2015 en ontving een maandelijkse reiskostenvergoeding via zijn holding. De Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op aan Laco over de jaren 2013 tot en met 2015, omdat de vergoedingen hoger waren dan fiscaal toegestaan. Laco vorderde betaling van [appellant] voor het bedrag van de naheffingsaanslag, omdat zij deze aan de Belastingdienst had afgedragen. Het hof oordeelt dat [appellant] als belastingplichtige gehouden is om de naheffingsaanslag te voldoen, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij recht had op een volledige netto reiskostenvergoeding. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.270.594/01
arrest van 18 januari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. B. van Duijn te Weert,
tegen
Laco Recreatie B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Laco,
advocaat: mr. R.P.G. Schelvis te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 februari 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 7297559 \ CV EXPL 18-7329 gewezen vonnis van 28 augustus 2019.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 11 februari 2020 en de daarin genoemde processtukken;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling van 20 oktober 2021, waarbij partij Laco spreekaantekeningen heeft overgelegd alsook een afschrift van het e-mailbericht van 4 juli 2018 om 16.55 uur van [appellant] aan mr. Schelvis.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
5.3.
Het hof heeft bij tussenarrest van 11 februari 2020 een mondelinge behandeling na aanbrengen bepaald. Deze zitting heeft vanwege de coronamaatregelen geen doorgang kunnen vinden, waarna partijen hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling na aanbrengen.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
[appellant] is gedurende de periode van 1 mei 2007 tot en met 30 juni 2015 in dienst geweest van Laco, laatstelijk in de functie van algemeen manager commerciële zaken.
6.1.2.
In de arbeidsovereenkomst zijn partijen onder andere het volgende overeengekomen:
Vervoerplan
U dient via holding de Schansenberm b.v. maandelijks een factuur in van € 1.350,00 ter compensatie van reiskosten.”
“Bij alle door Laco toegekende kostenvergoedingen geldt dat deze zijn toegekend volgens de fiscale regelgeving. Als daarin wijzigingen optreden, behoudt Laco zich het recht voor de bestaande regelingen eenzijdig in te trekken of aan te passen.”De maandelijkse reiskostenvergoeding van € 1.350,00 is in de loop der jaren verhoogd naar
€ 1.650,00 in 2015, exclusief btw.
6.1.3.
Bij brief van 28 mei 2018 heeft de Belastingdienst aangekondigd dat zij voornemens is aan Laco een naheffingsaanslag loonheffingen op te leggen over de jaren 2013 tot en met 2015 ten bedrage van in totaal € 18.767,00, tenzij [appellant] kan aantonen dat hij in de betreffende jaren jaarlijks meer dan 34.539 zakelijke kilometers heeft gereden.
6.1.4.
Laco heeft bij deurwaardersexploot van 29 juni 2018 aan [appellant] een afschrift laten betekenen van een brief van mr. Schelvis namens Laco aan [appellant] gedateerd op 5 juni 2018. In deze brief is [appellant] onder verwijzing en bijvoeging van voormelde brief van de Belastingdienst van 28 mei 2018 meegedeeld dat hij de door de Belastingdienst op te leggen naheffing loonbelasting verschuldigd is, tenzij hij een rittenregistratie of andere gegevens verstrekt waaruit blijkt dat hij voor Laco jaarlijks meer dan 34.539 zakelijke kilometers reed. [appellant] heeft aan dat verzoek geen gevolg gegeven.
6.1.5.
Bij e-mail van 4 juli 2018 heeft [appellant] aan mr. Schelvis bericht dat hij iedere aansprakelijkheid afwijst.
6.1.6.
Bij e-mailbericht van 6 augustus 2018 heeft mr. Schelvis [appellant] onder meer geschreven dat zowel Laco als [appellant] een gezamenlijk belang hebben om te voorkomen dat er een aanslag wordt opgelegd en nogmaals verzocht om documentatie aan te leveren aangaande rittenregistraties etc.
6.1.7.
Op 6 september 2018 heeft de Belastingdienst aan Laco over de jaren 2013 tot en met 2015 een naheffingsaanslag loonbelasting van € 18.767,00 opgelegd, vermeerderd met
€ 2.913,00 aan belastingrente.
6.2.1.
In de onderhavige procedure heeft Laco - verkort weergegeven - veroordeling gevorderd van [appellant] tot betaling van € 21.680,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en nakosten.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft Laco, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellant] als belastingplichtige op grond van art. 27 Wet op de loonbelasting 1964 gehouden is om de naheffingsaanslag van de Belastingdienst te voldoen. Doordat Laco deze aanslag heeft afgedragen aan de Belastingdienst is [appellant] gehouden om dit bedrag aan Laco te voldoen uit hoofde van onverschuldigde betaling, subsidiair ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair onrechtmatige daad, aldus Laco. Op enig moment is [appellant] de auto privé gaan rijden en was deze niet langer eigendom van Holding de Schansenberm BV. Laco stelt dat [appellant] heeft nagelaten om die wijziging aan haar te melden en ook heeft nagelaten de rittenadministratie dan wel ander schriftelijk bewijs over te leggen van de door hem gereden zakelijke kilometers.
6.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het vonnis van 28 augustus 2019 heeft de rechtbank de vordering van Laco toegewezen en [appellant] in de proceskosten en nakosten veroordeeld.
6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep 12 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van Laco en daarbij Laco te veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vonnis al heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente, een en ander met veroordeling van Laco in de proceskosten in beide instanties.
6.4.
Het hof ziet aanleiding om de grieven gezamenlijk te behandelen. Tussen partijen staat vast dat de afspraak is gemaakt dat Holding de Schansenberm B.V. maandelijks een factuur aan Laco stuurde voor een vast bedrag aan reiskosten. Naar aanleiding van deze uitbetaalde reiskostenvergoedingen heeft de Belastingdienst op 6 september 2018 een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd. De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag voor wiens rekening de door de Belastingdienst opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting dient te komen. Laco voert aan dat in 2007 tussen partijen op verzoek van [appellant] een autokostenvergoeding is overeengekomen waarbij Holding de Schansenberm B.V. aan Laco maandelijks een autokostenvergoeding declareerde die gelijk was aan het leasebudget. De aanleiding hiervoor was dat [appellant] gebruik maakte van een auto die eigendom was van deze holding, aldus Laco. Na aanvang van het dienstverband is de eigendom van de auto volgens Laco op enig moment overgezet naar privé, zonder dat [appellant] een zakelijke kilometeradministratie bijhield. [appellant] brengt daartegenin dat tussen partijen een maandelijkse netto reiskostenvergoeding is overeengekomen, die hoger was dan de maximale fiscaal onbelaste vergoeding van € 0,19 per kilometer. Dat de eigendom van zijn auto op een gegeven moment is overgegaan van Holding de Schansenberm B.V. naar privé is volgens [appellant] niet van belang en dit was volgens hem ook bekend bij Laco.
6.5.
Het hof stelt voorop dat op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: LB) in deze zaak als uitgangspunt geldt dat [appellant] belastingplichtig en Laco inhoudingsplichtig is voor wat betreft de loonbelasting. De Belastingdienst heeft op 6 september 2018 aan Laco een verhaalbare naheffingsaanslag van € 21.680,00 (incl. belastingrente) opgelegd vanwege betaalde reiskostenvergoedingen over 2013 tot en met 2015 die hoger zijn dan hetgeen fiscaal onbelast toelaatbaar is. Wanneer een verhaalbare naheffingsaanslag loonbelasting wordt opgelegd bepaalt art. 27 lid 4 LB dat de inhoudingsplichtige bevoegd is om de ontbrekende belasting te verhalen op de werknemer. Deze bevoegdheid geldt ook wanneer zoals in dit geval de naheffingsaanslag loonbelasting na afloop van het dienstverband wordt opgelegd.
6.6.
[appellant] betoogt dat hij niet gehouden is om het bedrag van de aanslag te voldoen aan Laco, aangezien tussen partijen was afgesproken om volledige, netto reiskosten te betalen en een hoger bedrag dan de fiscaal maximale onbelaste kilometervergoeding van € 0,19. De verplichting tot het bijhouden van een rittenadministratie en het risico op een naheffings-aanslag was daarbij voor Laco, aldus [appellant].
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwing aangeleverd voor zijn stelling dat tussen partijen was afgesproken dat [appellant] recht had op een door Laco te betalen volledige, netto reiskostenvergoeding. Dit staat niet in de arbeidsovereenkomst en dit valt evenmin af te leiden uit de bijlage bij de ‘Autoregeling algemeen managers’, waar [appellant] naar verwijst. Die bijlage bevat een budgetoverzicht met naast jaarlijkse kilometers ook posten vermeld als ‘verzekeringen’ en ‘onderhoud’, maar dat betekent niet dat [appellant] - of diens holding - recht heeft op een volledige, netto reiskostenvergoeding. Dat in de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat kostenvergoedingen door Laco volgens de fiscale regelgeving worden toegekend, brengt zonder redengevende toelichting - die door [appellant] niet is gegeven - evenmin met zich dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat een naheffingsaanslag voor rekening en risico van Laco dient te blijven. [appellant] wist dat de maandelijks door zijn holding aan Laco gedeclareerde reiskostenvergoeding hoger was dan geoorloofd was op basis van het fiscaal maximaal onbelaste bedrag van € 0,19 per kilometer (welk bedrag ook vermeld staat in de ‘reiskosten- en leaseautoregeling’). Aangezien [appellant] onvoldoende feitelijke onderbouwing aanlevert voor zijn stelling dat Laco gehouden was om een volledige, netto reiskostenvergoeding te betalen, gaat het hof op dit punt voorbij aan het bewijsaanbod van [appellant].
6.7.
Vervolgens komt de stelling van [appellant] aan de orde dat op Laco de plicht rustte om een zakelijke rittenregistratie bij te houden en dat hij de zakelijk voor Laco gereden kilometers destijds daadwerkelijk heeft bijgehouden, althans dat die destijds geregistreerd zijn door Laco. [appellant] voert aan dat door hem in bestanden van Laco een kilometer-administratie is bijgehouden. Laco betwist dit gemotiveerd. Ter zitting heeft [appellant] meegedeeld dat in het systeem bij Laco een digitale agenda was opgeslagen, waarin zakelijke afspraken stonden vermeld. Van de zijde van Laco is gemotiveerd betwist dat deze agenda compleet was.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de enkele vastlegging van zijn afspraken in de digitale agenda van Laco beschouwd kan worden als een deugdelijke rittenadministratie. Niet gesteld of gebleken is dat in de agenda per afspraak gereden kilometers van [appellant] zijn bijgehouden over de jaren 2013 tot en met 2015. [appellant] had kunnen en moeten weten dat het bijhouden van zakelijk voor Laco gereden kilometers uit fiscaal oogpunt voor hem van belang was. Het hof neemt daarbij mede de hoogte van de vergoeding in aanmerking die maandelijks aan zijn holding werd betaald (afgezet tegen de maximaal onbelaste kilometervergoeding van € 0,19) en de omstandigheid dat [appellant] op enig moment - zoals hij ter zitting heeft erkend - zijn auto in privé is gaan rijden. Hierdoor wist [appellant] dat de zakelijke rechtvaardiging voor het verzenden van maandelijkse reiskosten-declaraties vanuit zijn holding wegviel. [appellant] hield - zoals hij ter zitting heeft verklaard - de privé gereden kilometers kennelijk wel bij in een Excelbestand voor een privé-project waaraan hij werkte, maar dat gebeurde niet, althans niet op kenbare wijze voor de zakelijke kilometers die hij voor Laco aflegde. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien dat Laco, dat immers enkel maandelijks een vaste overeengekomen reiskostenvergoeding aan Holding De Schansenberm overmaakte, verplicht was om [appellant] aan te spreken op de noodzaak van het bijhouden van een zakelijke kilometeradministratie. De verantwoordelijkheid daarvoor rust bij [appellant] (en diens holding) en deze kan hij niet zonder bijkomende omstandigheden, waarvan niet is gebleken, afwentelen op Laco. De omstandigheid dat de financieel manager van Laco ([persoon A]) op de hoogte was van de eigenaarswissel van de door [appellant] gereden auto maakt dit niet anders. Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellant] ter zake de rittenadministratie, nu [appellant] onvoldoende feitelijke onderbouwing aanlevert om daaraan toe te komen.
6.8.
[appellant] voert ook aan dat door nalaten van Laco de naheffingsaanslag van de Belastingdienst formele rechtskracht heeft gekregen. [appellant] wijst ter onderbouwing erop dat Laco ‘met een beetje inspanning heel eenvoudig’ had kunnen aanvoeren dat er veel meer kilometers gemaakt zijn dan alleen het gemiddeld genomen woon-werkverkeer. Laco brengt hiertegen in dat zij [appellant] herhaaldelijk heeft verzocht om nadere gegevens aan te leveren, hetgeen niet is gebeurd.
Naar het oordeel van het hof had het op de weg van [appellant] gelegen om - voor zover aanwezig - nadere gegevens aan te leveren bij Laco ter voorkoming of beperking van de voorgenomen naheffingsaanslag, dan wel er op te wijzen dat deze gegevens zich bij Laco bevonden, bijvoorbeeld door gewoon behulpzaam te zijn bij het nagaan of aantonen van de zakelijk gereden kilometers conform het verzoek van de Belastingdienst en Laco te wijzen op zijn agenda-afspraken op grond waarvan, althans volgens [appellant], immers het aantal gereden zakelijke kilometers makkelijk zou zijn te herleiden. [appellant] heeft echter geen enkele medewerking gegeven aan dit redelijke en op 6 augustus 2018 herhaalde verzoek van Laco en direct zonder verdere motivering elke verschuldigdheid voor een eventuele naheffings-aanslag van de hand gewezen.
6.9.
De conclusie luidt dat [appellant] als belastingplichtige op grond van art. 27 lid 4 LB gehouden is tot voldoening van de vordering van Laco. Hiermee falen de door [appellant] naar voren gebrachte grieven.
6.10.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze proceskosten worden aan de zijde van Laco begroot op € 2.020,00 aan griffierecht en op € 2.884,00 aan salaris advocaat (2 punten x € 1.442,00).

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep,
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Laco op € 2.020,00 aan griffierecht en op € 2.884,00 aan salaris advocaat,
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, P.P.M. Rousseau en A.C. van Campen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 januari 2022.
griffier rolraadsheer