ECLI:NL:GHSHE:2022:1

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
200.254.553_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wateroverlast op percelen van een landbouwbedrijf en zorgplichtschending door waterschap

In deze zaak gaat het om wateroverlast op percelen van een landbouwbedrijf, geëxploiteerd door een maatschap, en de vraag of het waterschap De Dommel (WDD) zijn zorgplicht heeft geschonden. De appellante, een landbouwbedrijf, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar vorderingen tot schadevergoeding wegens wateroverlast zijn afgewezen. De wateroverlast vond plaats in de periode van 30 mei tot 1 juli 2016, toen er extreme neerslag viel in het beheersgebied van WDD. De rechtbank had vastgesteld dat WDD verantwoordelijk was voor het beheer van A-watergangen, terwijl B-watergangen de verantwoordelijkheid van de eigenaar van de aangrenzende percelen zijn. De appellante betwistte deze vaststelling en stelde dat WDD onrechtmatig had gehandeld door zijn onderhouds- en beheersverplichtingen niet na te komen, wat leidde tot de wateroverlast en schade aan haar percelen.

Het hof heeft de feiten van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de extreme neerslagomstandigheden de belangrijkste oorzaak van de wateroverlast waren. Het hof oordeelde dat WDD voldoende maatregelen had genomen om de wateroverlast te bestrijden en dat er geen causaal verband was tussen het handelen van WDD en de schade die de appellante had geleden. De grieven van de appellante werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellante werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.254.553/01
arrest van 4 januari 2022
in de zaak van
de maatschap
[maat 1] en [maat 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.M.M. Menu te Tilburg,
tegen
Waterschap De Dommel,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als WDD,
advocaat: mr. J.J. Jacobse te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 december 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 september 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als eiseres en WDD als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/322549/HA ZA 17-423)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens houdende akte wijziging van eis met producties 13 t/m 16;
  • de memorie van antwoord tevens antwoordakte wijziging van eis met producties 8 en 9;
  • het pleidooi, waarbij de heer [maat 1] namens [appellante] het woord heeft gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen en de advocaat van WDD pleitnotities heeft voorgedragen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1
In het vonnis waarvan beroep is de rechtbank van de volgende feiten uitgegaan:
“2.2. Het beheersgebied van WDD telt 840.000 ingelanden. In het beheersgebied bevinden zich ongeveer 30.000 km aan watergangen in beheer en ongeveer 2.350 km aan watergangen in onderhoud.
In het beheersgebied bevinden zich 44 waterbeheersingsgemalen, 976 stuwen, bodemvallen etc. WDD is verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van A-watergangen in zijn beheersgebied. B-watergangen zijn de verantwoordelijkheid van de eigenaar van de aangrenzende percelen.
2.3.
[appellante] exploiteert een gemengd landbouwbedrijf, bestaande uit een melkveehouderij en akkerbouwbedrijf in [plaats] . De veestapel bestaat uit 200 melkkoeien en 150 stuks jongvee. De ten behoeve van het bedrijf in gebruik zijnde percelen cultuurgrond worden aangewend voor suikerbieten-, maïs- en consumptieaardappelenteelt, gras/hooiwinning en beweiding.
[appellante] duidt (in de dagvaarding) de suikerbietenpercelen aan met A en B, het maïsperceel met C, het aardappelperceel met D en het graslandperceel met E. In het (hierna nader te noemen 1ste) rapport van Agro Expertiseburo (prod. 6 bij dagvaarding) worden de suikerbietenpercelen aangeduid met Beleven en Bakman, het maisperceel met De Luter, het aardappelperceel en de graslandpercelen met Beekseweg. In het (als prod. 8 bij dagvaarding overgelegde) verslag van het huisbezoek van WDD staat vermeld dat de schadeclaim van [appellante] betrekking heeft op de percelen kadastraal bekend [perceel A] , [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel E] en [perceel F] .
2.4.
De suikerbietenpercelen Beleven en Bakman liggen nabij watergang RS9. RS12 is een lange duiker/overkluizing die (via een stuw die het water in natuurgebied het Beleven vasthoudt) in verbinding staat met de RS9 en daarin uitmondt benedenstrooms van stuw RS9-st1. De percelen [perceel F] , [perceel E] en [perceel D] wateren af op de RS9. Perceel [perceel E] grenst niet aan een A-watergang van WDD maar ligt in de nabijheid van een (niet bij WDD in onderhoud zijnde) schouwsloot. Tegenover de openbare weg aan de noordzijde van [perceel F] en [perceel E] ligt een schouwsloot die geen invloed heeft op deze percelen. De schouwsloot aan de andere zijde van [perceel E] watert af op de RS6. Aan de westzijde van de RS9 bevindt zich een gebied met een verruimd profiel dat bij een hoog peil overtollig water kan bergen en afvoeren. Watergang de [plaats] (RS1) begrenst aan de westzijde de percelen [perceel A] , [perceel B] , [perceel C] (en [perceel G] ). De RS21 is de watergang aan de noordzijde van [perceel A] en mondt uit in de RS1. De RS7 loopt door perceel [perceel B] en mondt uit via een stuw aan de westzijde in de RS1. Benedenstrooms en ten noorden van de genoemde percelen bevindt zich stuw RS1-st2.
Perceel de Lut(h)er (kadastraal bekend [perceel H] ) staat via de RS14 met daarin een lange duiker en stuw RS14-st1, in verbinding met de RS9.
2.5.
[plaats] ligt in het uiterste zuidwesten van het beheersgebied van WDD. In de periode van 30 mei tot 1 juli 2016 is in het beheersgebied van WDD heel veel neerslag gevallen. De hoeveelheid neerslag die in het gebied [gebied 1] , [gebied 2] en [gebied 3] gevallen is op 12 en 13 juni 2016 is meer dan, of in ieder geval gelijk aan, de gemiddelde hoeveelheid die valt in de hele maand juni. De neerslag heeft de hele maand juni voortgeduurd. In de buurt van [plaats] is in de periode 30 mei - 1 juli 2016 300 mm neerslag gevallen. Er waren drie piekperiodes: 30 mei-2 juni, 12-13 juni en 23 juni.”
3.1.2.
Volgens grief 1 van [appellante] tegen het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank in rov. 2.2 ten onrechte vastgesteld dat B-watergangen de verantwoordelijkheid van de eigenaar van de aangrenzende percelen zijn. Ook heeft volgens [appellante] de rechtbank in rov. 2.4 ten onrechte vastgesteld dat percelen [perceel F] , [perceel E] en [perceel D] (door [appellante] ook aangeduid als percelen 1, 2 en 3) afwateren op de RS9 en dat aan de noordzijde van [perceel F] en [perceel E] een schouwsloot ligt die geen invloed heeft op deze percelen. Tot slot stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte met betrekking tot de percelen [perceel C] , [perceel B] en [perceel A] (door [appellante] aangeduid als percelen 4, 5 en 6) niet heeft vastgesteld dat:
- RS21 via duiker RS21-KDU2 uitmondt in de RS1;
- perceel [perceel A] wordt doorsneden door de B-watergang BERE-0131_h01;
- perceel [perceel C] wordt doorsneden door twee B-watergangen, OWL40303_H01 en WOL40302_H01;
- de RS 7 via schotbalkstuw RS7-st2 en duiker RS7-KDU9 uitmondt in de RS1.
3.1.3.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Wat de verantwoordelijkheid voor de B-watergangen betreft kan de feitenvaststelling van de rechtbank worden aangevuld met de overweging dat ook op een gemeente de beheers- en onderhoudsverplichting kan rusten. De door [appellante] gestelde feiten met betrekking tot de invloed van de schouwsloot op de waterhuishouding van haar percelen 1, 2 en 3 kunnen niet als vaststaand worden beschouwd als bedoeld in artikel 149 lid 1 Rv, nu WDD gemotiveerd heeft betwist (en met rapporten heeft onderbouwd) dat de percelen in geschil (kunnen) afwateren op de schouwsloot. Nu WDD daartegen geen verweer heeft gevoerd kan met betrekking tot de percelen 4, 5 en 6 aan de opsomming van de rechtbank worden toegevoegd dat:
- RS21 via duiker RS21-KDU2 uitmondt in de RS1;
- perceel [perceel A] wordt doorsneden door de B-watergang BERE-0131_h01;
- perceel [perceel C] wordt doorsneden door twee B-watergangen, OWL40303_H01 en WOL40302_H01;
- de RS 7 via schotbalstuw RS7-st2 en duiker RS7-KDU9 uitmondt in de RS1.
3.1.4.
Met inachtneming van het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep van de door de rechtbank vastgestelde feiten worden uitgegaan. Grief 1 leidt op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Dat hangt af van de beoordeling van de andere grieven van [appellante] .
Geschil in eerste aanleg
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde [appellante] – samengevat – een verklaring voor recht dat WDD jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld doordat WDD zijn wettelijke onderhouds- en beheersverplichtingen niet tijdig en niet deugdelijk is nagekomen, waardoor wateroverlast in 2016 is ontstaan, alsmede dat WDD aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden schade, met veroordeling van WDD tot vergoeding van die schade op te maken bij staat, een en ander vermeerderd met rente en kosten.
3.2.2.
WDD voerde verweer.
3.2.3.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten en de nakosten, en wel uitvoerbaar bij voorraad.
Geschil in hoger beroep
3.3.1.
[appellante] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd en haar eis gewijzigd (zie hierna rov. 3.3.2). Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
3.3.2
[appellante] vordert – verkort weergegeven – in hoger beroep:
- een verklaring voor recht dat WDD onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die [appellante] als gevolg daarvan heeft geleden en nog zal lijden doordat WDD zijn wettelijke onderhouds- en beheersverplichtingen niet tijdig en niet deugdelijk is nagekomen als gevolg waarvan [appellante] in de periode van 30 mei tot en met juni 2016 is geconfronteerd met wateroverlast;
- veroordeling van WDD tot vergoeding van € 43.205,50, vermeerderd met wettelijke rente;
- veroordeling van WDD tot vergoeding van € 13.932,50, vermeerderd met wettelijke rente;
- veroordeling van WDD tot terugbetaling van € 3.169,31, vermeerderd met wettelijke rente; en,
- veroordeling van WDD in de kosten van beide instanties, vermeerderd met nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.3.
WDD heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellante] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
De beoordeling
NBW-normen
3.4.
Grief 2 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het watersysteem ten opzichte van de percelen van [appellante] in 2013 en 2016 voldoet aan de NBW-normering, ten onrechte heeft beslist dat de stellingen van [appellante] voldoende feitelijke grondslag missen en ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat het Waterschap zijn zorgplicht jegens [appellante] heeft geschonden.
3.5.
WDD stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de neerslaggebeurtenissen in juni 2016 aan de normen voor wateroverlast werd voldaan en dat ook van een andere schending van zijn zorgplicht geen sprake was. In mei/juni 2016 deed zich echter een situatie voor die de normering ruimschoots oversteeg. Eventuele schade die zich in zo een situatie voordoet komt niet voor rekening en risico van het Waterschap, aldus WDD.
3.6.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. WDD heeft voldoende gemotiveerd en gedocumenteerd dat de watersysteemtoets 2013 en de werkwijze die daarbij is gehanteerd deugdelijk is en overeenstemt met de toenmalige stand van de techniek. WDD heeft de watersysteemtoets 2013 laten uitvoeren door HKV Lijn in Water. Als uitgangpunt is de werkwijze door de STOWA genomen, welke is getoetst door Deltares. De aanbevelingen die Deltares heeft gedaan, zoals het analyseren van potentiële valkuilen, zijn door het Waterschap uitgewerkt in een beantwoordingsnotitie. Na overleg tussen WDD, Deltares en HKV Lijn in Water heeft Deltares vastgesteld dat alle aanbevelingen zijn opgevolgd. Uit de watersysteemtoets 2013 volgt dat zich geen knelpunten voordoen. Gezien de uiteenzetting van WDD daarover hoefde de herhalingstijd van de piekafvoer naar het oordeel van het hof niet te worden gebruikt om te toetsen of het watersysteem aan de normen voor wateroverlast voldoet, aangezien dit geen betrouwbaar en representatief beeld geeft. Ook heeft WDD voldoende toegelicht dat in de watersysteemtoets kon worden uitgegaan van de wintersituatie omdat dit het beste beeld geeft onder normale normatieve omstandigheden. Gelet op de extreme neerslagomstandigheden in juni 2016 (zie verder hierover rov. 3.22) was er in dit geval daarnaast sprake van een voor de zomer uitzonderlijke situatie. Deze heeft zich voor de eerste keer in de zomerperiode voorgedaan. Alle (eerder) geregistreerde extreme neerslaghoeveelheden met extreme afvoergolven en waterstanden tot gevolg hebben zich behoudens de situatie van juni 2016 uitsluitend in de winter voorgedaan. Naar het oordeel van het hof kan dan ook op basis daarvan niet worden geoordeeld dat het watersysteem in de zomermaanden niet zou voldoen. Dat de in juni 2016 geconstateerde piekafvoer zich eerder in februari 2016 ook al eens heeft voorgedaan, zoals [appellante] stelt, maakt het voorgaande niet anders. WDD heeft gemotiveerd weersproken dat de situatie die zich voordeed in februari/maart 2016 vergelijkbaar is met de situatie in mei/juni 2016. Dit komt doordat er in de zomersituatie weliswaar meer begroeiing in de watergangen aanwezig is, maar in de zomer de bodem ook meer bergingscapaciteit heeft, er sprake is van meer verdamping en van een lagere grondwaterstand, zodat sprake is van voldoende afvoercapaciteit. Hier komt bij dat WDD heeft aangevoerd dat zij speciaal voor deze zaak de watersysteemtoets opnieuw heeft uitgevoerd, en wel op basis van de hydrologisch ‘zwaardere’ wintersituatie, gecombineerd met een forsere weerstand van zomerbegroeiing in de watergangen, en dat de uitkomsten daarvan zijn dat het watersysteem zélfs dan – dus bij bovennormatieve omstandigheden – ruimschoots voldoet aan de NBW-normen. [appellante] heeft dit op zichzelf niet betwist. Wel meent [appellante] dat een andere werkwijze voor de watersysteemtoets moet worden toegepast. Hiervoor is echter reeds overwogen dat WDD de watersysteemtoets heeft mogen uitvoeren zoals hij heeft gedaan, met de door de STOWA ontwikkelde standaardwerkwijze die is gevalideerd door Deltares. Gelet op voorgaande voldeed het watersysteem ook in de zomer aan de NBW-normen. Voor zover [appellante] stelt dat het beleid van waterschappen te veel is doorgeschoten in de richting van de bescherming van flora en fauna en vernatting, heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd. WDD heeft er terecht op gewezen dat hij bij de uitoefening van zijn taken rekening moet houden met verschillende waterstaatkundige belangen, en niet alleen de (landbouw)belangen van [appellante] . [appellante] heeft ook onvoldoende onderbouwd gesteld dat WDD niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht op de normloze percelen. [appellante] heeft niet betwist dat WDD zich er wel voor inspant, bijvoorbeeld door uitvoering van een project, dat de situatie op dergelijke percelen niet verslechtert. Het hof verwerpt de stelling van [appellante] dat WDD ook ten aanzien van de normloze percelen te allen tijde schade en overlast moet voorkomen. Hierbij dient te worden bedacht dat volgens vaste jurisprudentie op een waterschap geen resultaats- maar een inspanningsverplichting rust. Beoordeeld dient te worden of het waterschap bij de uitvoering van zijn taken beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven, waarbij de concrete omstandigheden van het geval en de verschillende bij het beleid van het waterschap betrokken belangen en zijn beperkte middelen dienen te worden betrokken. Ook haar stellingen over de riooloverstorten heeft [appellante] , tegenover de gemotiveerde betwisting door WDD, onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat er daarom van uit dat bij de watersysteemtoets wel rekening is gehouden met de lozingen van riooloverstorten en dat vervuiling van de percelen door rioolwater niet is komen vast te staan. WDD heeft voorts voldoende gemotiveerd weersproken dat instroom van water uit België relevant is voor de watersysteemtoets voor het gehele gebied van waterschap de Dommel, nu volgens de Vlaamse afwateringskaart het gebied in België volledig afwatert op België. Bovendien heeft WDD opnieuw Sobek-berekeningen uitgevoerd voor het gebied, waarbij rekening is gehouden met extra afvoer uit België en waaruit blijkt dat ook met het meenemen van extra oppervlak in België het systeem ruim aan de norm voldoet. Ten aanzien van de percelen van [appellante] wijzen die berekeningen uit dat die extra instroom geen effect heeft op de waterstanden en dat er zowel uitgaande van een weerstand voor de winter als voor de zomer geen overstroming optreedt bij een T=10 situatie, en geen extra overstroming wordt berekend bij een T=25 situatie. WDD heeft ook voldoende gemotiveerd weersproken dat hij in zijn berekeningen van een onjuiste afvoercapaciteit van de duiker RS14-KDU is uitgegaan. Hij heeft erop gewezen dat juist Aveco de Bondt van een verkeerde dimensionering van die duiker is uitgegaan nu hij in zijn berekeningen er geen rekening mee heeft gehouden dat voornoemde duiker na ontvangst van klachten daarover in april 2016 25 cm dieper is geplaatst en ook de watergangen tussen de duikers RS14-KDU3 en RS14-KDU4 25 centimeter is uitgediept. Ten slotte heeft WDD voldoende gemotiveerd weersproken dat de watergang bij perceel 1 dusdanig was begroeid dat deze niet correct kan worden meegenomen in de watertoets. WDD heeft toegelicht dat perceel 1 als natuurvriendelijke oever is ingericht en de totale afvoercapaciteit hierdoor flink is vergroot, hetgeen maakt dat de aanwezig begroeiing nauwelijks invloed heeft op de afvoercapaciteit van de watergang. Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat ter plaatse van de percelen van [appellante] niet aan de NBW-normen wordt voldaan. Het hof merkt nog op dat de NBW-normen niet tot doel hebben overstromingen geheel te voorkomen, maar tot een maatschappelijk acceptabel niveau te reduceren. Dat er een overstroming heeft plaatsgevonden, betekent niet dat niet voldaan is aan de NBW-normen en dus ook niet dat WDD zijn zorgplicht heeft geschonden. Grief 2 faalt derhalve.
Opschonen, maaien en onderhouden watergangen
3.7.
Met grief 3 klaagt [appellante] erover dat de rechtbank heeft overwogen dat WDD ten aanzien van A-watergangen geen reden had om af te wijken van het maaibeleid en dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de stellingen van [appellante] omtrent de blokkade van de waterafvoer door maaisel.
3.8.
WDD stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de in casu relevante watergangen er geen sprake is (geweest) van onvoldoende onderhoud en/of ontoereikend waterbeheer.
3.9.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de in casu relevante A-watergangen op de maaiplanning staan voor de periode 1 juni – 15 juli en allemaal conform maaiplanning zijn gemaaid, maar ook dat zij in 2016 op moment van de wateroverlast nog niet waren gemaaid. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat WDD het maaiwerk had moeten vervroegen in verband met wateroverlast. Zoals hierna zal blijken (in rov. 3.12), hoefde WDD daarvoor geen aanleiding te zien in de weerswaarschuwingen van het KNMI. WDD heeft ook onbetwist door [appellante] gesteld dat hij geen klachten of meldingen heeft gehad over overmatige begroeiing. WDD heeft verder voldoende weersproken dat de ter plaatse van watergang RS9 aanwezige begroeiing een belemmering vormt voor afvoer van water in die watergang, nu aldaar een natuurvriendelijke oever is ingericht met een zeer breed profiel waardoor de afvoercapaciteit flink is vergroot. WDD heeft daarnaast voldoende weersproken dat maaisel in de watergang RS1 de afvoer bij de tweede hevige neerslaggebeurtenis tot verstopping heeft geleid, nu ter plaatse het maaisel op dezelfde dag (2 juni 2016) na het maaien met een kraan uit de watergang is verwijderd. [appellante] heeft als reactie hierop haar stellingen op dit punt niet nader onderbouwd, zodat niet is komen vast te staan dat sprake was van een blokkade van de watergang door maaisel. [appellante] heeft als reactie op de gemotiveerde betwisting van WDD haar stelling dat er té veel begroeiing in de watergangen ter plaatse van haar percelen stond waardoor niet meer aan de normen voor wateroverlast voldaan kon worden onvoldoende nader onderbouwd. [appellante] heeft voor het overige niet, althans niet (voldoende) precies, aangegeven waar er sprake was van té veel begroeiing op haar percelen. Om voormelde redenen kan hetgeen [appellante] heeft aangevoerd de conclusie niet dragen dat WDD zijn zorgplicht heeft geschonden. Op grond van het voorgaande faalt grief 3.
Code oranje KNMI
3.10.
Grief 4 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat WDD naar aanleiding van de weerswaarschuwingen door het KNMI tot actie moest overgaan.
3.11.
WDD heeft deze grieven bestreden en heeft geconcludeerd dat van WDD niet kon en mocht worden verwacht dat hij meer of andere anticiperende maatregelen zou treffen dan hij heeft gedaan, louter op basis van de afgegeven code oranje van het KNMI.
3.12.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Voorop staat dat een waterschap niet steeds uit eigen beweging moet onderzoeken of een (van de) ingeland(en) last heeft van te hoge of te lage waterstanden en op basis daarvan reeds maatregelen moet nemen vooruitlopend op een aangekondigde weersomstandigheid. WDD heeft in de toelichting bij de grief ook een beroep gedaan op een uitdraai van weeronline.nl van zondag 29 mei 2016. De code oranje noch het nieuwsbericht op weeronline.nl houdt evenwel een concrete waarschuwing in voor wateroverlast in het gebied waarin de percelen van [appellante] zijn gelegen. Op basis van de in het geding gebrachte gegevens deelt het hof het standpunt van WDD dat het verwachte weerbeeld voor de bewuste dagen (te) onzeker was om anticiperend te handelen. Ook hierbij is van belang dat op een waterschap een inspanningsverplichting rust, en bij de vraag of een waterschap aan zijn zorgplicht heeft voldaan de verschillende bij het beleid van het waterschap betrokken belangen en zijn beperkte middelen dienen te worden betrokken, zoals hiervoor is overwogen. . [appellante] heeft een aantal maatregelen genoemd die WDD had kunnen nemen, bijvoorbeeld alle A-watergangen preventief schonen en maaien. Naar het oordeel van het hof slaagt het betoog van [appellante] dat WDD daartoe moest overgaan niet, mede in aanmerking genomen dat het tot kort van tevoren niet duidelijk is waar en in welke hoeveelheden neerslag gaat vallen. Hiervoor is in rov. 3.9. reeds overwogen dat het hof [appellante] niet volgt in haar stellingen met betrekking tot het (volgens haar onzorgvuldige) maaibeleid van WDD. Voorts heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat de door haar genoemde maatregelen het door haar gewenste effect zouden hebben gesorteerd. Grief 4 faalt dus ook.
Natuurgebied het Beleven
3.13.
Bij grief 5 stelt [appellante] zich onder meer op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de komst van natuurgebied het Beleven geen negatieve effecten heeft gehad op haar percelen. [appellante] stelt dat WDD gelet op het herstel van dat natuurgebied nadere maatregelen had moeten treffen teneinde de gevolgen daarvan op de waterhuishouding ter plaatse te beperken.
3.14.
In reactie op deze grief concludeert WDD dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat WDD op dit punt de zorgplicht niet heeft geschonden.
3.15.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. WDD heeft gemotiveerd weersproken dat hij jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld met de aanleg van natuurgebied het Beleven, nu de rechtmatigheid van het besluit tot herstel van voornoemd natuurgebied onweersproken vaststaat. Gelet op het voorgaande dient ook het hof uit te gaan van de rechtmatigheid van dat besluit. Het nemen van het besluit tot herstel van natuurgebied het Beleven is dan ook geen onrechtmatige daad van WDD jegens [appellante] . Voor zover zou komen vast te staan dat de aanleg van natuurgebied het Beleven tot gevolg heeft dat vernatting optreedt ter plaatse van de percelen van [appellante] , zoals zij stelt, heeft dit niet tot gevolg dat sprake is van onrechtmatig handelen van WDD. De gevolgen van dat rechtmatige besluit leveren op zichzelf ook geen schending van de zorgplicht van WDD op. Het hof volgt [appellante] evenmin in haar betoog dat WDD gegeven de aanleg van het natuurgebied ter plaatse extra alert had moeten zijn op de gevolgen daarvan voor de waterhuishouding, dan wel extra onderhoudsmaatregelen had moeten treffen. Door WDD is gemotiveerd onderbouwd dat uit onderzoek blijkt dat er geen verandering in de grondwaterstand wordt geconstateerd en geen vernatting heeft plaatsgevonden ten gevolge van de aanleg van het Beleven. Dat het onderzoek is uitgevoerd ter plaatse van een ander perceel dan perceel 1 van [appellante] , maakt niet dat de resultaten daarvan niet op het perceel van [appellante] van toepassing zijn. Door WDD is immers toegelicht dat het onderzochte perceel tegen perceel 1 aanligt en beide percelen op nagenoeg dezelfde afstand van het Beleven liggen. Daar komt bij dat het Waterschap, Haskoning en ook de door [appellante] ingeschakelde deskundige Aveco de Bondt tot de conclusie komen dat er geen causaal verband bestaat tussen de aanleg van natuurgebied het Beleven en de gestelde verhoging van de grondwaterstand ter plaatse van de percelen van [appellante] . Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat WDD nadere maatregelen ter plaatse had moeten treffen als gevolg van de gestelde stijging van de grondwaterstand. Van schending van de zorgplicht van WDD op dit punt is dan ook geen sprake. Wat dat betreft faalt grief 5 dus.
Stuw RS9-1
3.16.
Grief 5 heeft ook betrekking op stuw RS9-1. Volgens [appellante] heeft stuw RS9-1, althans het niet volledig verzetten daarvan, tot inundatie van haar percelen geleid.
3.17.
WDD betwist dat hij zijn zorgplicht heeft geschonden door de stuw niet te verzetten.
3.18.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Volgens [appellante] is stuw RS9-1 niet volledig gezakt waardoor het water ter hoogte van haar percelen werd vastgehouden, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat haar percelen zijn overstroomd, met alle schade van dien. WDD heeft gemotiveerd weersproken dat zij door het niet volledig verzetten van de stuw zijn zorgplicht zou hebben geschonden. WDD heeft toegelicht dat het niet verzetten daarvan was gericht op het benutten van de buffercapaciteit ter plaatse door het water bovenstrooms vast te houden en zodoende schade op de benedenstrooms gelegen percelen zoveel mogelijk te voorkomen. Nu de percelen van [appellante] grotendeels benedenstrooms zijn gelegen, was het effect van het niet verzetten van stuw RS 9-1 juist in haar belang en voordeel, aldus de toelichting van WDD. Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat de beleidskeuze van WDD de stuw niet volledig te verzetten de juiste was. Van schending van zijn zorgplicht is onder die omstandigheden geen sprake. Gelet op het voorgaande faalt grief 5 ook met betrekking tot stuw RS9-1.
Zorgplicht en aansprakelijkheid
3.19.
Grief 6 heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank dat WDD tegenover [appellante] niet de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof tot de conclusie dat niet vast is komen te staan dat WDD zich niet voldoende heeft ingespannen om wateroverlast op de percelen van [appellante] te voorkomen en als waterbeheerder bij de afweging van alle betrokken belangen niet voldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [appellante] . Het hof volgt [appellante] om deze redenen niet in haar stelling dat WDD zijn zorgplicht heeft geschonden, zodat grief 6 faalt.
Causaal verband
3.20.
Grief 7 betreft het door [appellante] gestelde causaal verband tussen de door [appellante] aan WDD verweten gedragingen en de volgens haar opgetreden schade.
3.21.
WDD heeft ook het door [appellante] gestelde causaal verband betwist.
3.22.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat er in de periode van het schadevoorval sprake was van (zeer) hevige en langdurige regenval. Dit blijkt uit de rapporten van de in deze procedure aan beide zijden ingeschakelde partijdeskundigen. Ook bijvoorbeeld uit het rapport van Aveco de Bondt blijkt dat de hydrologische situatie ten aanzien van de overlastperiode extreem was (blz. 17-21).. WDD heeft verwezen naar zijn hydrologische gebiedsanalyse (productie 8 bij de inleidende dagvaarding). Op blz. 13 van dat rapport is vermeld dat niet alleen de totale hoeveelheid neerslag extreem was, maar dat ook de individuele (onweers)buien, en de opeenvolging van die extreme buien kort na elkaar, zeer uitzonderlijk was. Op grond van de beschikbare gegevens moeten naar het oordeel van het hof de neerslaggebeurtenissen met name op 31 mei, 2 juni en 24 juni 2016 beschouwd worden als de oorzaak van de schade van [appellante] door wateroverlast op haar percelen. Zoals overwogen (hiervoor in rov. 3.6), valt de wintersituatie niet te vergelijken met de zomersituatie. Ook dat er voorafgaand aan de hevige neerslag op bepaalde locaties nog geen hoge grondwaterstanden zijn gemeten en het systeem dus niet verzadigd was, maakt het voorgaande niet anders. Dit is immers te verklaren doordat de maand mei 2016 over het algemeen droog verliep. Gelet op de extreme neerslagomstandigheden en de verzadiging van de bodem die daardoor heeft plaatsgevonden, kan de schade door wateroverlast van [appellante] naar het oordeel van het hof niet aan handelen of nalaten van WDD worden toegerekend. Tussen partijen is niet in geschil dat direct na de eerste neerslagpiek WDD alle beschikbare mensen en middelen heeft ingezet en 24 uur per dag bezig is geweest om de overlast te bestrijden, waarbij onder meer stuwen zijn verlaagd, krooshekken en duikers zijn schoongemaakt, gemalen maximaal hebben gedraaid, extra is gemaaid en de aanvoer van water zo veel mogelijk is stilgelegd. Ondanks deze maatregelen is er toch wateroverlast ontstaan. [appellante] heeft niet althans niet voldoende concreet en specifiek (per perceel) onderbouwd wat WDD meer of anders kunnen en moeten doen en met name wat het effect hiervan was geweest op het schadebeeld (met betrekking tot het desbetreffende perceel).
3.23.
Ook wegens het ontbreken van het vereiste causaal verband is WDD dus niet aansprakelijk voor de schade door wateroverlast van [appellante] . Grief 7 faalt.
Beslissing over de vorderingen van [appellante] en de proceskosten in eerste aanleg
3.24.
Grief 8 houdt in dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [appellante] heeft afgewezen en haar heeft veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze grief faalt. De uitkomst van deze procedure is dat WDD niet aansprakelijk is voor de schade door wateroverlast van [appellante] , nu WDD zijn zorgplicht niet heeft geschonden en het vereiste causaal verband ontbreekt. Als de in het ongelijk gestelde partij is [appellante] in eerste aanleg terecht in de kosten van de procedure veroordeeld.
Slotsom
3.25.
De slotsom is dat de grieven van [appellante] niet leiden tot toewijzing van haar vorderingen. Het hoger beroep van [appellante] treft dus geen doel. Aan bewijslevering komt het hof gelet op al het voorgaande niet toe. [appellante] heeft ook geen feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden. Het hof ziet geen aanleiding om zelf deskundigenonderzoek te laten verrichten in dezen.
3.26.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd en dat het in hoger beroep door [appellante] meer of anders gevorderde dient te worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld in overeenstemming met het liquidatietarief.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst het in hoger beroep door [appellante] meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van WDD op € 2.020,-- aan griffierecht en op € 4.062,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden; en bepaalt dat de bedragen van € 2.020,-- en € 4.062,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,-- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, Z.D. van Heesen-Laclé en J.M.W. Werker en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 januari 2022.
griffier rolraadsheer