ECLI:NL:GHSHE:2021:983

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
200.289.257_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de opvoedsituatie van de moeder

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bekrachtiging van een uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2019, die onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder, die in hoger beroep is gegaan, heeft verzocht de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant te vernietigen, die de machtiging tot uithuisplaatsing verleende. De moeder staat op een wachtlijst voor een moeder-kind-huis en heeft stappen gezet in haar leven, waaronder het vinden van werk en het verkrijgen van begeleiding. Echter, het hof oordeelt dat de situatie van de moeder nog te instabiel is om de minderjarige terug te plaatsen. De vader van de minderjarige heeft de erkenning van het kind en is van mening dat de moeder, zodra zij haar leven op orde heeft, weer voor de minderjarige kan zorgen. De raad voor de Kinderbescherming en de GI zijn van mening dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft, gezien de zorgen rondom de opvoedsituatie en de stabiliteit van de moeder. Het hof concludeert dat de eerdere beslissing van de rechtbank om de minderjarige uit huis te plaatsen op goede gronden is genomen en bekrachtigt deze beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 1 april 2021
Zaaknummer : 200.289.257/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/367018 / JE RK 21-63
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2019.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de vader],
verblijvende te [verblijfplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
en
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , locatie [locatie]
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 januari 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 27 januari 2021, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de machtiging tot uithuisplaatsing, althans zodanig te beslissen als het hof in goede justitie juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift van 22 februari 2021, ingekomen bij het hof op 1 maart 2021 heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift van 2 maart 2021, ingekomen bij het hof op diezelfde datum heeft de raad verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.2.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de brief van de advocaat van moeder van 1 februari 2021, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 22 februari 2021, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 23 februari 2021;
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader,
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.2.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.3.
Het is niet duidelijk of de ouders met elkaar zijn gehuwd naar Marokkaans recht en of de moeder alleen dan wel de ouders gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uitoefenen.
3.4.
De ouders wonen niet meer samen. [minderjarige] verbleef voorafgaand aan de uithuisplaatsing bij de moeder.
3.5.
[minderjarige] is met ingang van 14 januari 2021 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 14 april 2021. Voorts is [minderjarige] met ingang 14 januari 2021 met een spoedmachtiging voor de duur van vier weken uithuisgeplaatst in een netwerkpleeggezin (tante vaderszijde), alwaar de vader ook verblijft.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 14 april 2021.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.1.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De onzekerheid over de woonruimte van de moeder en haar financiële positie geven geen aanleiding voor een uithuisplaatsing van [minderjarige] . De moeder had bovendien een alternatief voorhanden in België, waar de vader uitdrukkelijk mee akkoord was gegaan. De moeder woont inmiddels bij een vriend in [woonplaats] , waar zij voorlopig samen met [minderjarige] kan verblijven totdat ze eigen woonruimte heeft gevonden. De moeder staat ook op een wachtlijst voor de 24-uurs opvang. De moeder krijgt begeleiding vanuit de maatschappelijke opvang waar zij zich drie keer per week dient te melden en heeft daarnaast regelmatig gesprekken met een maatschappelijk werkster. Ook is de moeder aangemeld voor budgetbeheer en heeft zij een baan gevonden in de gehandicaptenzorg. De moeder was en is bereid alle zorg te accepteren die nodig wordt geacht.
3.8.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. De raad vindt het positief dat de moeder de afgelopen periode stappen vooruit heeft gezet. De zorgen rondom de opvoedsituatie waren echter van dien aard dat een uithuisplaatsing destijds noodzakelijk was, maar ook nu nog steeds is. De raad zal bij de rechtbank om een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verzoeken, zodat in de komende periode gewerkt kan worden aan het doel om [minderjarige] en de moeder weer samen te laten wonen. De raad hoopt dat hiertoe op korte termijn een plaats binnen een moeder-kind-huis beschikbaar is. [minderjarige] kan op dit moment nog niet terug naar de moeder, aangezien de situatie nog onvoldoende stabiel is.
3.9.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. De intentie is om toe te werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige] . De situatie bij de moeder voor wat betreft huisvesting, financiën en de opvoedsituatie dient daarvoor eerst stabiel te zijn. De GI heeft geen zicht op de thuissituatie van de moeder bij de door haar genoemde vriend, aangezien zij daar pas zeer recent is gaan wonen. De GI acht het verblijf van [minderjarige] bij zijn tante en de vader de meest stabiele plek om van daaruit toe te werken naar een plaatsing bij de moeder. De wachtlijst voor een moeder-kind-huis kan weken tot maanden belopen.
3.10.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. Het gaat goed met [minderjarige] . Als de moeder haar leven op orde heeft en een eigen woning heeft kan [minderjarige] weer bij de moeder verblijven. De vader staat niet achter het verblijf van [minderjarige] in een moeder-kind-huis.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.11.3.
[minderjarige] is op 14 januari 2021 via een spoedmachtiging uit huis geplaatst en verblijft sindsdien binnen het netwerkpleeggezin van zijn tante (vz). De vader verblijft eveneens bij deze tante. De grote zorgen die er leefden rondom de huisvesting van de moeder en haar financiële situatie waren de aanleiding voor de uithuisplaatsing. De moeder had geen inkomen en moest haar huurwoning in [plaats] verlaten per 1 februari 2021, aangezien zij een forse huurachterstand had en er problemen waren ontstaan in verband met een overtreding van de Opiumwet. Eerder moest de moeder met [minderjarige] al een huurwoning in [woonplaats] verlaten. Hoewel de moeder toen bij de Jeugdbeschermingstafel had aangegeven met [minderjarige] naar familie in België te willen verhuizen, zijn de omstandigheden rondom het verblijf in België destijds onvoldoende concreet geacht door de raad. Van belang daarbij was dat de raad een terugkerend patroon zag in de afhoudende houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening. De zorg was dat [minderjarige] uit beeld zou raken terwijl hij mogelijk niet veilig was. Een en ander heeft er toe geleid dat [minderjarige] uiteindelijk met spoed uit huis is geplaatst.
Hoewel de stappen die de moeder in de recente periode heeft gezet positief lijken en alle partijen het erover eens zijn dat toegewerkt moet worden naar een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder, acht het hof de ontwikkelingen van de moeder te onduidelijk en pril om [minderjarige] op basis hiervan op dit moment weer bij de moeder te kunnen laten verblijven. De huidige woonsituatie bij de vriend in [woonplaats] is kennelijk tijdelijk en met de baan moet de moeder nog beginnen; zij stelt kort voor de mondelinge behandeling te zijn gebeld dat zij is aangenomen. Daar komt bij dat de GI – gelet op de recente ontwikkelingen – nog geen onderzoek heeft kunnen doen naar de huidige woonsituatie van de moeder, en of [minderjarige] daar veilig kan verblijven. Het verblijf van [minderjarige] bij het pleeggezin is daarom op dit moment de meest stabiele plek om van daaruit te werken naar een plaatsing bij de moeder. De GI zal daarbij bezien of een plaats in een moeder-kind-huis waar de moeder samen met [minderjarige] kan verblijven en de nodige hulpverlening kan krijgen, in aanmerking komt. Gelet op het voorgaande acht het hof de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] destijds op de goede gronden verleend en tevens op dit moment nog steeds in zijn belang noodzakelijk.
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking bekrachtigd dient te worden.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant 22 januari 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en A.M. Bossink en is op 1 april 2021 uitgesproken door mr. A.M. Bossink in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.