In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder verzocht om toelating tot deze regeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellant te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 381.134,97, waaronder preferente schulden aan de Belastingdienst en de gemeente. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat zijn schulden voortkwamen uit omstandigheden die niet verwijtbaar waren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant in de afgelopen vijf jaar veel schulden onbetaald heeft gelaten en dat hij niet voldoende inspanningen heeft geleverd om zijn schulden te voldoen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is afgewezen.