In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een omgangsregeling is vastgesteld tussen hem en zijn minderjarige kind, geboren in 2017. De vader verzoekt om een ruimere omgangsregeling dan de door de rechtbank vastgestelde begeleide omgang van één keer in de drie weken. De moeder verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de huidige regeling in het belang van het kind is, gezien de eerdere moeizame contacten tussen de vader en het kind. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 februari 2021 zijn beide ouders gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. De vader heeft aangegeven dat hij zich aan de afspraken houdt en dat hij de band met zijn kind wil versterken. De moeder daarentegen wijst op de problemen die het kind ervaart tijdens de contactmomenten en stelt dat de vader niet in staat is om adequaat te reageren op de behoeften van het kind. Het hof oordeelt dat het in het belang van het kind is om het huidige traject van begeleide omgang voort te zetten en ziet geen reden om de regeling te wijzigen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af.