4.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] biedt in haar onderneming kinderopvang (flexibele opvang, dagopvang en peuteropvang), vroegschoolse educatie en buitenschoolse opvang aan. [geïntimeerde] heeft vestigingen in [vestigingsplaats 1] en [vestigingsplaats 2] . De heer [(indirect) bestuurder] is (indirect) bestuurder van [geïntimeerde] en, samen met mevrouw [aandeelhouder] , aandeelhouder van [geïntimeerde] .
[appellante] , geboren op 3 oktober 1995 (zie productie 4 van [appellante] in de eerste aanleg), is op 25 augustus 2014 als stagiaire gaan werken bij [geïntimeerde] . Na deze stage is [appellante] per 1 augustus 2016 in dienst getreden bij [geïntimeerde] als pedagogisch medewerkster. Vanaf 1 september 2018 is [appellante] voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [geïntimeerde] . De functie van [appellante] is de afgelopen jaren ongewijzigd gebleven. Haar salaris bedroeg laatstelijk € 1.908,33 per maand.
In de schriftelijke arbeidsovereenkomst is naast een relatiebeding (art. 9 aanhef en sub d) een non-concurrentiebeding opgenomen (art. 9 aanhef en sub e). Dit non-concurrentiebeding luidt als volgt:
“(…) Tenzij de werkgever hiervoor uitdrukkelijk schriftelijke toestemming heeft verleend, is het de werkneemster verboden:
(…)
e. gedurende de dienstbetrekking en gedurende een periode van twee jaar na beëindiging daarvan binnen een straal van 15 km, hemelsbreed gemeten vanaf het Kinderdagverblijf te [vestigingsplaats 1] of hemelsbreed gemeten vanaf een met werkgever verbonden onderneming waarvoor werkneemster tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst werkzaamheden heeft verricht, een Kinderdagverblijf dan wel een hiermee vergelijkbare onderneming op te richten en/of daarbij op enigerlei wijze betrokken te zijn en/of aldaar op enigerlei wijze -tegen vergoeding of om niet- werkzaam te zijn (…).”
In artikel 8 van de arbeidsovereenkomst van [appellante] met [geïntimeerde] is bepaald dat de CAO Kinderopvang (hierna: de CAO) op de arbeidsovereenkomst van toepassing is, doch enkel indien en voor zover en zolang de werkgever aan deze CAO gebonden is en voor zover er van de in deze CAO opgenomen B-bepalingen in deze arbeidsovereenkomst en/of de bij de werkgever geldende arbeids- en bedrijfsregels niet is afgeweken.
Artikel 1.6 van de CAO 2020-2021 bepaalt dat van de bepalingen in de CAO noch ten nadele noch ten voordele kan worden afgeweken, tenzij in een bepaling expliciet is opgenomen dat met instemming van de medezeggenschap het mogelijk is om binnen de gestelde kaders afwijkende afspraken te maken (productie 11 appeldagvaarding).
In artikel 2.2. (“Plichten voor de medewerker”) wordt onder 3 bij het kopje
“Wat de medewerker niet mag doen”onder andere vermeld dat indien de werkgever hiervoor geen uitdrukkelijke toestemming heeft gegeven, de medewerker niet actief diensten mag aanbieden of uitvoeren voor de klanten of andere relaties van de werkgever, ook niet na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Deze bepaling geldt slechts als de medewerker een vaste baan heeft.
[appellante] heeft een eigen kapsalon (“ [kapsalon] ”). Deze kapsalon had zij, met medeweten van [geïntimeerde] , ook al tijdens haar dienstverband bij [geïntimeerde] .
[appellante] werkte zowel op de vestiging van [geïntimeerde] in [vestigingsplaats 1] als op die in [vestigingsplaats 2] . [appellante] werkte bij [geïntimeerde] 28 uur per week op basis van een flexibel rooster. Zij diende vijf werkdagen per week op afroep beschikbaar te zijn. [appellante] wilde in verband met haar werkzaamheden in haar kapsalon van deze wijze van inroostering af en is hierover in gesprek met [geïntimeerde] gegaan. Partijen hebben op dit punt geen overeenstemming kunnen bereiken.
[appellante] heeft op 1 september 2020 haar dienstverband bij [geïntimeerde] opgezegd tegen 1 november 2020 (productie 3 inleidende dagvaarding). Zij heeft vervolgens gesolliciteerd bij de stichting [stichting] (gevestigd te [vestigingsplaats 3] , op een vacature bij de vestiging van [stichting] in [vestigingsplaats 4] . Deze stichting biedt -kort gezegd- in meerdere vestigingen kinderopvang aan.
Op 5 oktober 2020 heeft [appellante] met [geïntimeerde] een gesprek gehad. Daarin is onder andere aan de orde gekomen dat [appellante] gesolliciteerd had bij [stichting] in [vestigingsplaats 1] . In een door [geïntimeerde] opgesteld en door de heer en mevrouw [aandeelhouders] ondertekend gespreksverslag (gedateerd 6 oktober 2010, productie 5 inleidende dagvaarding) wordt onder andere vermeld dat [geïntimeerde] [appellante] waarschuwt dat zij, gelet op het non-concurrentiebeding, geen toestemming krijgt van [geïntimeerde] om bij [stichting] in dienst te treden. Het verslag vermeldt onder meer:
“(…) Wij (het hof begrijpt: [geïntimeerde] ) willen best (indien zij -het hof begrijpt: [appellante] - dit schriftelijk aanvraagt) toestemming geven voor een baan in [plaats 1] - [plaats 2] - [plaats 3] allemaal afstanden van minder dan 15 km van de kinderdagverblijven (hof begrijpt: van [geïntimeerde] ) echter het is NIET toegestaan een vergelijkbare functie in de gemeente [gemeente 1] of [gemeente 2] te gaan nemen(…)”
[appellante] is met ingang van 1 november 2020 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur in dienst getreden van de stichting [stichting] (productie 8 appeldagvaarding). [appellante] is gaan werken als pedagogisch medewerker op de vestiging van [stichting] in [vestigingsplaats 4] ). Deze vestiging van [stichting] bevindt zich hemelsbreed op ongeveer 2 kilometer van de vestiging van [geïntimeerde] in [vestigingsplaats 1] .
De gemachtigde van [geïntimeerde] heeft [appellante] bij brieven van 31 oktober 2020, 16 november 2020 en 15 december 2020 (producties 6 tot en met 8 bij de inleidende dagvaarding) kort gezegd gewaarschuwd dat [geïntimeerde] haar zal houden aan het non-concurrentiebeding en dat zij [appellante] aansprakelijk stelt voor de eventuele door [geïntimeerde] te lijden schade als gevolg van overtreding van dat beding door indiensttreding bij Ik Ook!. Ook stelt [geïntimeerde] aan [appellante] een gerechtelijke procedure in het vooruitzicht bij (voortdurende) schending van het non-concurrentiebeding.
Na de bestreden uitspraak van de kantonrechter heeft [appellante] onmiddellijk haar werkzaamheden voor [stichting] beëindigd en is zij uit dienst getreden.
4.2.1.In deze procedure vordert [geïntimeerde] de veroordeling van [appellante] tot nakoming van het non-concurrentiebeding en dat [appellante] per direct stopt met haar concurrerende werkzaamheden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [appellante] na betekening van het vonnis in gebreke blijft daaraan te voldoen, met een maximum van in totaal € 25.000,00, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom en/of maximum, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellante] overtreedt het non-concurrentiebeding door te gaan werken in dienst van [stichting] bij de vestiging van [stichting] in [vestigingsplaats 4] . [appellante] wordt door het non-concurrentiebeding niet onredelijk benadeeld, omdat zij voldoende mogelijkheid heeft om buiten de straal van 15 kilometer van [geïntimeerde] een nieuwe baan te vinden. Het spoedeisend belang van [geïntimeerde] bij de gevorderde voorziening is erin gelegen dat de voortzetting van de werkzaamheden van [appellante] bij [stichting] grote financiële gevolgen kan hebben voor [geïntimeerde] . Gezien de minimale afstand tussen de vestiging van [geïntimeerde] in [vestigingsplaats 1] en de vestiging van [stichting] in [vestigingsplaats 4] , waar [appellante] werkt, is de kans aanwezig dat ouders, die [appellante] kennen, overstappen naar de kinderopvang van [stichting] met alle financiële gevolgen van dien voor [geïntimeerde] .
4.2.3.[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.2.4.In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij de dwangsom is gesteld op € 100,- per dag met maximering van de dwangsom tot een bedrag van € 10.000,00.