ECLI:NL:GHSHE:2021:954

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
200.288.180_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep en oproeping getuige in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het hoger beroep van Achmea Schadeverzekeringen N.V., die in hoger beroep ging tegen een eerder vonnis waarin het beroep van een getuige op zijn verschoningsrecht was gehonoreerd. De getuige was echter niet gedagvaard in het hoger beroep, wat aanleiding gaf tot de vraag of hij alsnog in het geding moest worden betrokken. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante, Achmea, binnen de appeltermijn een verzoek heeft ingediend om tussentijds hoger beroep toe te staan. Dit verzoek werd door de rechtbank gehonoreerd, waardoor het hoger beroep tegen het vonnis in het incident ontvankelijk is. Het hof heeft ook geoordeeld dat, gezien de toestemming voor tussentijds hoger beroep, eerdere tussenvonnissen in het hoger beroep kunnen worden betrokken. De appellante heeft echter nagelaten de getuige in het hoger beroep te betrekken, wat het hof heeft doen besluiten om haar de gelegenheid te bieden om de getuige alsnog op te roepen. De uitspraak houdt in dat de appellante de getuige moet oproepen op de voet van artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met een roldatum van 20 april 2021. Verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.288.180/01
arrest van 30 maart 2021
in de zaak van
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
tevens handelend onder de naam Interpolis,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. F.J. van Benthem te Etten-Leur,
als vervolg op de door het hof gegeven rolbeslissing van 19 januari 2021 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/361611 / HA ZA 19-480 gewezen vonnissen van 8 april 2020 en 9 december 2020.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 29 december 2020;
  • de rolbeslissing van 19 januari 2021;
  • de akte na rolbeslissing van appellante;
  • de akte van geïntimeerden met één productie;
  • de akte overlegging vonnis 10-2-2021 van appellante.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest.

2.De beoordeling

2.1.
Bij genoemde rolbeslissing is appellante in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep en over de vraag of [getuige] (hierna: [getuige] ) op de voet van artikel 118 Rv alsnog in het geding zou moeten worden geroepen.
2.2.
Uit de door appellante genomen aktes en de bij de tweede akte overgelegde productie (het vonnis van 10 februari 2021) blijkt dat appellante de rechtbank bij faxbericht van 20 januari 2021, dus binnen de appeltermijn, heeft verzocht om alsnog tussentijds hoger beroep toe te staan van het vonnis in het incident van 9 december 2020 en dat de rechtbank vervolgens bij vonnis van 10 februari 2021 heeft bepaald “dat het op 9 december 2020 gewezen vonnis in het incident aldus wordt aangevuld, dat tussentijds hoger beroep daartegen kan worden ingesteld”. Gezien deze toestemming is appellante ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen het vonnis in het incident van 9 december 2020.
Omdat volgens vaste jurisprudentie de toestemming om tussentijds tegen een tussenvonnis te appelleren meebrengt dat ook eerdere tussenvonnissen in het hoger beroep kunnen worden betrokken, is het door appellante ingestelde hoger beroep tegen het eerdere tussenvonnis van 8 april 2020 in beginsel eveneens ontvankelijk.
2.3.
Wat betreft de getuige [getuige] stelt appellante zich op het standpunt dat deze niet in het hoger beroep hoeft te worden betrokken omdat aangenomen wordt dat [getuige] zijn beroep op het verschoningsrecht zal handhaven en in dit hoger beroep zich achter het oordeel van de rechtbank zal scharen. Omdat echter niet valt uit te sluiten dat het beroep op het verschoningsrecht niet in stand blijft en [getuige] toch een belang zou kunnen hebben, zal appellante [getuige] binnen de termijn van hoger beroep dagvaarden in hoger beroep.
2.4.
De getuige die zich in een aanhangig geding beroept op zijn verschoningsrecht, krijgt hierdoor de hoedanigheid van partij in het opgeworpen incident. In het vonnis in het incident van 9 december 2020 heeft de rechtbank beslist over het beroep van [getuige] op zijn verschoningsrecht. Dat betekent dat appellante ook [getuige] , wiens rechten en verplichtingen in het geding zijn, in dit hoger beroep had moeten betrekken. Aangezien zij dit heeft nagelaten, zal het hof appellante ambtshalve de gelegenheid bieden om [getuige] door oproeping op de voet van artikel 118 Rv alsnog in het geding te betrekken.
2.5.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De uitspraak

Het hof:
stelt appellante in de gelegenheid om [getuige] in het geding te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Rv tegen de rol van 20 april 2021;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, M.G.W.M. Stienissen en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 maart 2021.
griffier rolraadsheer