ECLI:NL:GHSHE:2021:952

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
200.272.296_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en eigendomsverkrijging door verjaring van een strook grond

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een burenconflict over de eigendom van een strook grond. De appellanten, die hun woning in 2003 hebben verkregen, claimen dat de strook grond van hen is, terwijl de geïntimeerden, die in 1977 een stuk bouwgrond hebben gekregen en daarop in 1980 een woning hebben gebouwd, stellen dat zij de strook grond door verjaring hebben verkregen. De procedure is een vervolg op een eerdere uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, die de vorderingen van de appellanten had afgewezen en de vordering in reconventie van de geïntimeerden had toegewezen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de geïntimeerden door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd. De appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.272.296/01
arrest van 30 maart 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. A.M. Engelen te Velp (NB), gemeente Grave,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M. Linssen te Venlo,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 3 maart 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer 7556849 CV EXPL 19-1313 gewezen vonnis van 3 oktober 2019 (hierna het bestreden vonnis), zoals dat is verbeterd bij vonnis van 31 oktober 2019 (hierna: het herstelvonnis). Het bestreden eindvonnis en het herstelvonnis worden gezamenlijk aangeduid als de vonnissen.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 3 maart 2020 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 14 mei 2020;
  • de memorie van grieven met een productie;
  • de memorie van antwoord met drie producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, met dien verstande dat het hof de door [geïntimeerden] bij de memorie van antwoord in het geding gebrachte producties niet ten nadele van [appellanten] in de beoordeling zal betrekken, omdat [appellanten] zich daarover nog niet voldoende heeft kunnen uitlaten.

6.De beoordeling

Waar het geschil in deze zaak over gaat
6.1.
Partijen zijn buren. [geïntimeerden] heeft in 1977 een stuk bouwgrond geleverd gekregen. Daarop heeft hij in 1980 een woning gebouwd. [appellanten] heeft zijn naastgelegen woning in 2003 overgedragen gekregen. In 1980 is door de vorige eigenaren van het perceel van [appellanten] een garage gebouwd. Deze garage staat parallel aan de grens tussen het erf van [appellanten] en het erf van [geïntimeerden] Tussen de garage en de erfgrens ligt een strook grond van ongeveer 50 cm breed (hierna: de strook grond). De strook grond vormt de inzet van het dispuut tussen partijen. [appellanten] meent dat de strook grond zijn eigendom is. [geïntimeerden] bestrijdt dat en stelt dat hij daarvan eigenaar is geworden door verjaring.
De feiten
6.2.
In dit hoger beroep gaat het hof uit van de volgende feiten.
a. Partijen zijn buren.
b. [geïntimeerden] heeft in 1977 een stuk bouwgrond geleverd gekregen. Daarop heeft hij in 1980 een woning gebouwd. Hij is daarmee eigenaar geworden van het registergoed dat is gelegen te [plaats] , gemeente Boxmeer, aan de [adres 1] nummer [huisnummer 1] .
c. [appellant] heeft zijn naastgelegen woning in 2003 overgedragen gekregen en is sindsdien eigenaar van het registergoed gelegen te [plaats] , gemeente Boxmeer, aan de [adres 1] [huisnummer 2] .
d. In 1980 is door de vorige eigenaren van het perceel van [appellanten] een garage gebouwd (hierna: de garage). Deze garage staat parallel aan de grens tussen het erf van [appellanten] en het erf van [geïntimeerden]
e. Tussen deze garage en de erfgrens ligt de strook grond.
f. Bij brief van 24 juli 2018 heeft [appellanten] het volgende aan [geïntimeerden] bericht (voor zover voor het geschil van belang):
“Een gedeelte van uw schutting is over mijn grond gebouwd. Ik heb u hier herhaalde malen, en het laatste op 14 juni 2018, op aangesproken. (…).
De huidige situatie maakt inbreuk op mijn eigendomsrecht. Ik verzoek u dan ook vriendelijk zo snel mogelijk hier een einde aan te maken door de schutting die aan de garage is bevestigd af te breken. Daarnaast verzoek ik u uw andere spullen en beplanting van mijn grond te halen en de garagemuur vrij te maken (…).
Ik verzoek u binnen 14 dagen, of uiterlijk 8 augustus 2018, de inbreuk op mijn eigendomsrecht te staken. (…).
g. Bij brief van 30 juli 2018 heeft [geïntimeerden] als volgt gereageerd (voor zover voor het geschil in deze zaak van belang):
“(…). Ongeveer 10 jaar geleden hebben wij mondeling overeenstemming bereikt over de schutting. Hierin hebben jullie destijds akkoord gegeven voor het monteren van de schutting zoals nu nog het geval is.
(…).
h. Partijen hebben vervolgens verder gecorrespondeerd over de kwestie, onder andere via hun respectieve advocaten. Daarin is van de kant van [geïntimeerden] onder andere naar voren gebracht dat [geïntimeerden] door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond.
i. Bij dagvaarding van 18 februari 2019 zijn [geïntimeerden] door [appellanten] in rechte betrokken.
De vordering van [appellanten] in dit geding en het oordeel van de kantonrechter daarover
6.3.1.
In de procedure bij de kantonrechter vorderde [appellanten] , samengevat weergegeven, dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover toelaatbaar uitvoerbaar bij voorraad,
Primair:
voor recht verklaart dat de grens tussen het erf van [appellanten] en het erf van [geïntimeerden] is gelegen waar de landmeter van het kadaster in 1979 de grens heeft aangewezen en zoals blijkt uit de veldwerktekening die als productie 14 aan de dagvaarding is gehecht;
[geïntimeerden] veroordeelt om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis het erf van [appellanten] te ontruimen en ontruimd te houden, zulks op straffe van een dwangsom voor een bedrag en op de wijze zoals aangeduid in de eis in de inleidende dagvaarding, met machtiging van [appellanten] om zelf de ontruiming te (doen) laten plaatsvinden, op de wijze en met de gevolgen zoals eveneens aangeduid in de eis in de inleidende dagvaarding;
Subsidiair:
3. [geïntimeerden] veroordeelt om - bij wijze van schadevergoeding in natura ex artikel 6:103 BW - binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis het erf van [appellanten] te ontruimen en ontruimd te houden, zulks op straffe van een dwangsom voor een bedrag en op de wijze zoals nader aangeduid in de eis in de inleidende dagvaarding, met machtiging van [appellanten] om zelf de ontruiming te (doen) laten plaatsvinden, op de wijze en met de gevolgen zoals eveneens aangeduid in de eis in de inleidende dagvaarding;
Meer subsidiair:
4. [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van schade welke [appellanten] lijdt ten gevolge van het verlies van een deel van erf van [appellanten] , ter hoogte van € 1.116,23 te vermeerderen met de wettelijke rente zoals omschreven in de eis in de inleidende dagvaarding;
5. [geïntimeerden] veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis hun schutting van de garage van [appellanten] te demonteren en gedemonteerd te houden, zulks op straffe van een dwangsom voor een bedrag en op de wijze zoals in de eis in de inleidende dagvaarding nader omschreven, met machtiging van [appellant] om zelf de schutting te (doen) demonteren, op de wijze en met de gevolgen zoals aangeduid in de eis in de inleidende dagvaarding;
Primair, subsidiair en meer subsidiair:
6. [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de schade aan de garage die is ontstaan doordat [geïntimeerden] de schutting aan de garage heeft gemonteerd en de ventilatieopeningen van de garage dicht heeft gemaakt, nader op te maken bij staat en te vereffenen bij wet, vermeerderd met de wettelijke rente zoals omschreven in de eis in de inleidende dagvaarding;
7. [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt om aan [appellanten] te vergoeden de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ter hoogte van € 925,00, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals omschreven in de eis in de inleidende dagvaarding;
8. [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt in de kosten op de wijze zoals nader omschreven in de eis in de inleidende dagvaarding.
6.3.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat [geïntimeerden] in 2010 deels op zijn erf en deels op het erf van [appellanten] een schutting heeft geplaatst. Die schutting is bevestigd aan de garage van [appellanten] Hierdoor heeft [geïntimeerden] de strook grond bij zijn erf getrokken, terwijl de strook grond [appellanten] in eigendom toebehoort. Om de vrede tussen partijen te bewaren, heeft [appellanten] hiertegen tot het voorjaar van 2018 geen verdere stappen ondernomen. De grens tussen het erf van [appellanten] en het erf van [geïntimeerden] is gelegen op een afstand van 51 respectievelijk 54 centimeter van de garagemuur van [appellanten] Door de landmeter van het Kadaster is in 1979 ter plaatse de erfgrens aangegeven met twee grensstenen en deze stenen zijn nog steeds aanwezig. Ook blijkt de ligging van de erfgrens uit de veldwerktekening (productie 14 bij de dagvaarding). In 2018 wilde [appellant] een erfafscheiding plaatsen, waarop hij [geïntimeerden] mondeling, maar ook schriftelijk heeft laten weten dat de schutting deels op zijn grond stond en verzocht om de schutting los te maken van de garage en de grond ter plaatse vrij te maken. De strook grond is eigendom van [appellanten] en [appellanten] is daartoe exclusief gerechtigd. [geïntimeerden] maakt inbreuk op het eigendomsrecht van [appellanten] en handelt daarmee onrechtmatig tegenover [appellanten] [geïntimeerden] behoort de strook grond te ontruimen en ontruimd te houden, eventueel bij wege van schadevergoeding in natura op grond van artikel 6:103 BW. Verder is [geïntimeerden] verplicht om de schade die [appellanten] lijdt als gevolg van de inbreuk op het eigendomsrecht van [appellanten] , te vergoeden. Dat laatste is ook het geval als het beroep van [geïntimeerden] op verjaring slaagt, omdat dit niet wegneemt dat [geïntimeerden] zich de strook grond op onrechtmatige wijze heeft toegeëigend. De schade bestaat in dat geval uit het verlies van de strook grond. Verder heeft [geïntimeerden] de garage van [appellanten] schade toegebracht, enerzijds doordat [geïntimeerden] zijn schutting aan de garage heeft bevestigd en anderzijds door het ophogen van het stuk grond door [geïntimeerden] als gevolg waarvan de ventilatiegaten van de garage zijn verstopt. De schade aan de garage kan pas exact en definitief worden begroot wanneer de schutting is verwijderd. Ook die schade moet worden vergoed. Tevens dient de schutting van de garage te worden gedemonteerd.
6.3.3.
[geïntimeerden] heeft de vordering van [appellanten] bestreden en gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal het hof, voor zover het in hoger beroep van belang is, verderop in deze uitspraak ingaan. Daarnaast heeft [geïntimeerden] een vordering in reconventie ingesteld. [geïntimeerden] vorderde, samengevat weergegeven, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat hij door de verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring ex artikel 3:99 dan wel 3:105 juncto 3:306 BW eigenaar is geworden van de strook grond gelegen aan zijn perceel aan de [adres 1] [huisnummer 1] ( [geïntimeerde 1] vermeldde kennelijk abusievelijk “ [adres 2] ,/hof);
het vonnis in zodanige vorm uitspreekt dat het vonnis inschrijfbaar is in de openbare registers van het Kadaster (ex art. 3:17 lid 1 BW);
[appellanten] veroordeelt in de kosten van de procedure bij de kantonrechter in conventie en reconventie, op de wijze zoals verwoord in de eis in reconventie;
[appellanten] veroordeelt in de nakosten op de wijze zoals verwoord in de eis in reconventie.
6.3.4.
[appellanten] heeft de vordering van [geïntimeerden] in reconventie gemotiveerd bestreden. Op wat [appellanten] in dat verband heeft aangevoerd, zal het hof, voor zover het in hoger beroep van belang is, hierna ingaan.
6.3.5.
De kantonrechter heeft in het bestreden eindvonnis de vordering van [appellanten] afgewezen en de vordering in reconventie van [geïntimeerden] onder 1. toegewezen. Verder heeft de kantonrechter [appellant] in de proceskosten en de nakosten veroordeeld, het eindvonnis voor wat betreft de daarin opgenomen veroordelingen van [appellanten] uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen. In het herstelvonnis heeft de kantonrechter het bestreden eindvonnis verbeterd op de wijze zoals verwoord in het dictum van dat vonnis.
Het door [appellanten] ingestelde hoger beroep
6.4.1.
[appellanten] is met zeven grieven in hoger beroep gekomen. In zijn memorie van grieven vordert [appellanten] , kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden eindvonnis, zoals hersteld bij het herstelvonnis, vernietigt en, zelf rechtdoende, bepaalt dat de vorderingen van appellanten in eerste aanleg integraal worden toegewezen, althans voor zover het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
6.4.2.
[geïntimeerden] bestrijdt de grieven van [appellanten] en verzoekt het hof om, kort samengevat, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden, [appellanten] niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep dan wel de grieven te verwerpen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, met wettelijke rente en nakosten.
6.4.3.
Het hoger beroep van [appellanten] slaagt niet. Het hof zal hierna uiteenzetten waarom dat zo is. De slotsom zal zijn dat het bestreden eindvonnis, zoals dat is verbeterd door middel van het herstelvonnis, wordt bekrachtigd.
De grieven I, II en III: [geïntimeerden] is door verjaring eigenaar geworden van de strook grond
6.5.1.
Nadat de kantonrechter eerst in rechtsoverweging 4.5. van het bestreden eindvonnis het beroep van [geïntimeerden] op verkrijgende verjaring verwerpt, concludeert deze vervolgens in rechtsoverweging 4.10. dat [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring de strook grond in eigendom heeft verkregen en dat [geïntimeerden] momenteel de eigenaar is van de strook grond. Die conclusie baseert de kantonrechter op de vaststelling, eveneens in rechtsoverweging 4.10 van het bestreden eindvonnis, dat [geïntimeerden] in ieder geval sinds 1988, en dus gedurende meer dan twintig jaar, het onafgebroken bezit heeft gehad van de strook grond. Die vaststelling is gebaseerd op wat de kantonrechter overweegt in de rechtsoverwegingen 4.6. tot en met 4.9. van het bestreden eindvonnis.
6.5.2.
Met de grieven I, II en III komt [appellanten] hiertegen op en betoogt hij, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, dat de kantonrechter ten onrechte het beroep van [geïntimeerden] op eigendomsverkrijging na bevrijdende verjaring, zoals geregeld in artikel 3:105 BW in combinatie met artikel 3:306 BW, heeft gehonoreerd. Volgens [appellanten] is in deze zaak geen sprake van bevrijdende verjaring. Diverse door [appellanten] gestelde feiten en omstandigheden brengen mee dat [geïntimeerden] geen bezitter is geworden van de strook grond, omdat hij deze nooit voor zichzelf is gaan houden. Er is nooit een moment van inbezitneming geweest, zodat de verjaringstermijn waarop [geïntimeerden] zich beroept, nooit is aangevangen. Er is al helemaal geen sprake (geweest) van niet-dubbelzinnig bezit. Daarvan is slechts sprake als de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Aan dat vereiste is niet voldaan, aldus nog steeds [appellanten]
6.5.3.
De grieven I, II en III lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij falen. De feiten en omstandigheden in deze zaak voeren tot de conclusie dat [geïntimeerden] zich met betrekking tot de strook grond terecht beroept op eigendomsverkrijging door bevrijdende verjaring, doordat hij daarvan bezitter was op het moment dat de verjaring van de door [appellanten] in te stellen rechtsvordering strekkende tot beëindiging van diens bezit, werd voltooid. Het hof baseert dat oordeel op het volgende.
6.5.4.
Het hof stelt voorop dat het beroep van [geïntimeerden] op eigendomsverkrijging door bevrijdende verjaring een zelfstandig verweer is. Ten aanzien van het bezit en de voltooiing van de verjaringstermijn berusten de stelplicht en de bewijslast daarom bij [geïntimeerden]
6.5.5.
Op grond van artikel 3:105 BW komt de eigendomsverkrijging door [geïntimeerden] wegens bevrijdende verjaring vast te staan als [geïntimeerden] bezitter was van de strook grond op het moment dat de verjaring van de door [appellanten] in te stellen rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit, werd voltooid. Deze verjaring treedt op grond van artikel 3:306 BW in door verloop van twintig jaren. Ingevolge artikel 3:314 lid 2 BW, voor zover in deze zaak van belang, vangt de verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, rov. 3.3.2). Voor het intreden van de verjaring is niet van belang door wie de toestand dat een niet-rechthebbende bezit van het goed heeft verkregen in het leven is geroepen of dat er wellicht wisseling heeft plaatsgevonden in de persoon tegen wie de vordering tot opheffing van die toestand moet worden gericht (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, pag. 930/931). Er begint dus niet steeds een nieuwe termijn te lopen bij elke wisseling van persoon in wiens handen het goed zich bevindt.
Uit artikel 3:107 lid 1 BW in verbinding met artikel 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake het bezit en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. Het bezit dient ‘niet-dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ te zijn. ‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993, ZC0826, rov. 3.2). In een geval als het onderhavige gaat aan het bezit van de niet-rechthebbende inbezitneming vooraf. [geïntimeerden] heeft het bezit van de strook grond immers niet overgedragen gekregen. In dit verband bepaalt artikel 3:113 lid 2 BW dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, rov. 3.3.3).
6.5.6.
Niet in geschil is dat de strook grond die de inzet vormt van de vorderingen van [appellanten] onder primair sub 1 en sub 2, subsidiair sub 3 en meer subsidiair sub 4, oorspronkelijk deel uitmaakte van (thans) het perceel van [appellanten] Ook is niet in geschil dat de eigendom en het bezit van dat perceel, inclusief de strook grond, aanvankelijk in één hand zijn geweest, namelijk van de rechtsvoorganger van [appellanten] Evenmin is in geschil dat de rechtsvoorganger van [appellanten] in 1980 op zijn perceel een garage plaatste en dat die garage over 8,72 meter in de lengte staat, op circa 50 cm van de oorspronkelijke erfgrens tussen de percelen van [appellanten] en [geïntimeerden] Verder is niet in geschil dat de strook grond is ontstaan doordat de rechtsvoorganger van [appellanten] ergens in de jaren ’80 van de vorige eeuw aan de rechterkant van de garage, bezien vanuit de tuin van [geïntimeerden] , een laag stenen muurtje heeft geplaatst dat tegen de erfgrens aanligt; [geïntimeerden] stelt dat dit in 1981 is gebeurd en [appellanten] stelt dat dit omstreeks 1985 was, zo begrijpt het hof zijn stellingen. Uit diverse door partijen over en weer in het geding gebrachte foto’s blijkt dat dit muurtje bij de garage een hoek van 90 graden maakt en is bevestigd tegen het rechteruiteinde van de garage; zie bijvoorbeeld diverse foto’s die deel uitmaken van productie 17 bij de conclusie van antwoord in reconventie.
In dit verband is ook niet in geschil dat de rechtsvoorganger van [appellanten] op zijn perceel, tegen de linkerzijde van de garage aan, een bijgebouw heeft geplaatst dat net zo oud is als de garage zelf en dat dit bijgebouw ten opzichte van de garage uitsteekt in de richting van het perceel van [geïntimeerden] en (ongeveer) tegen de erfgrens aanligt, dit alles wederom bezien vanuit de tuin van [geïntimeerden] Dat bijgebouw is voorzien van golfplaten en is omrand door een laag stenen muurtje dat, eveneens met een hoek van 90 graden, toeloopt op de linkerzijde van de garage, zo concludeert het hof op basis van de foto’s die door [appellanten] zijn overgelegd als productie 20 bij conclusie van antwoord in reconventie. De strook grond bevindt zich zodoende - als het ware ingeklemd - tussen het door de rechtsvoorganger van [appellanten] geplaatste stenen muurtje aan de rechterzijde van de garage en de eveneens door de rechtsvoorganger van [appellanten] geplaatste uitbouw van het bijgebouw aan de linkerzijde van de garage. Dat blijkt ook uit de combinatie van foto’s die door [appellanten] zijn overgelegd als producties 17, 18 en 20 bij de conclusie van antwoord in reconventie.
6.5.7.
[geïntimeerden] stelt dat hij door de bevrijdende verjaring van artikel 3:105 lid 1 BW in combinatie met artikel 3:306 BW, de eigendom van de strook grond heeft verkregen. Ter onderbouwing van dat standpunt voert [geïntimeerden] aan, kort samengevat, dat hij de strook grond al in 1980, maar in ieder geval in 1985, in bezit heeft genomen. Volgens [geïntimeerden] is hij bezitter van de strook grond vanaf het moment dat in 1980 door de rechtsvoorganger van [appellanten] de garage die zich op het perceel van [appellanten] bevindt, werd gebouwd. In ieder geval is [geïntimeerden] daarvan bezitter vanaf het moment in 1985 dat de erfafscheiding aan weerszijden van de garage werd geplaatst. [geïntimeerden] heeft de strook grond in visueel opzicht bij zijn eigen tuin getrokken en is de strook grond gaan houden voor zich zelf. Door het plaatsen van een erfafscheiding was sprake van ondubbelzinnig bezit. [appellanten] kon daaruit niets anders afleiden dan dat [geïntimeerden] pretendeerde rechthebbende te zijn, aldus nog steeds [geïntimeerden] Als bewijs voor zijn standpunt wijst [geïntimeerden] onder andere op door hem als productie 3 in het geding gebrachte foto’s uit de periode 1988 – 1990 en op diverse als producties 4, 5 en 6 door derden afgelegde verklaringen.
6.5.8.
Naar het oordeel van het hof brengen de feiten en omstandigheden in deze zaak mee dat [geïntimeerden] bezitter was van de strook grond op het moment dat de verjaringstermijn van de door [appellanten] in te stellen rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit, werd voltooid. Daartoe wijst het hof ten eerste op de omstandigheid dat uit hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 6.5.6. is overwogen, volgt dat de strook grond ergens in de jaren ’80 van de vorige eeuw is ontstaan doordat de rechtsvoorganger van [appellanten] in 1980 op zijn perceel een garage plaatste en vervolgens, tegelijkertijd dan wel in de jaren erna, aan de rechterzijde, bezien vanuit de tuin van [geïntimeerden] , een stenen muurtje plaatste en aan de linkerzijde een golfplaten bijgebouw, beide ongeveer 50 cm uitstekend richting het perceel van [geïntimeerden] Uit wat partijen over en weer hebben aangevoerd, volgt dat het stenen muurtje en het golfplaten bijgebouw door de rechtsvoorganger van [appellanten] in ieder geval niet later zijn geplaatst dan in 1985. Zoals in rechtsoverweging 6.5.7. is overwogen, heeft [geïntimeerden] aangevoerd dat hij de strook grond in visueel opzicht bij zijn eigen tuin heeft getrokken toen hij in 1985 aan weerszijden van de garage erfafscheidingen plaatste.
6.5.9.
Op grond van de hiervoor in rechtsoverweging 6.5.7. al aangehaalde foto’s uit de periode 1988 – 1990 die door [geïntimeerden] als bewijs zijn overgelegd, concludeert het hof dat [geïntimeerden] aan de rechterzijde van de garage, bezien vanaf het perceel van [geïntimeerden] , voor of uiterlijk in 1988 een bogenmuur heeft geplaatst en dat die bogenmuur toen doorliep tot aan de rechterzijde van de op het perceel van [appellanten] gesitueerde garage. Ook [appellanten] gaat er in hoger beroep vanuit dat de bogenmuur er in ieder geval in 1988 al stond (memorie van grieven, nr. 7). Daarbij vindt het hof niet van belang of de bogenmuur tegen de muur van de garage van [appellanten] was gemetseld. Waar het op aankomt, is dat de bogenmuur tot aan het rechteruiteinde van de garage doorliep, zodanig dat ter plaatse geen doorgang aanwezig was van het perceel van [appellanten] naar de strook grond. Dat dit destijds de situatie was, is door [appellanten] niet betwist. [appellanten] stelt slechts, kort gezegd, dat indertijd in de bogenmuur een poort zat en dat hij door gebruik te maken van die poort te allen tijde toegang had tot de strook grond. Om die reden is volgens [appellanten] geen sprake van de vereiste inbezitneming door [geïntimeerden] betwist niet dat in de bogenmuur een poort zat, maar bestrijdt dat [appellanten] door middel daarvan te allen tijde toegang had tot de strook grond. Wat hier verder van zij, naar het oordeel van het hof is doorslaggevend dat [geïntimeerden] door het plaatsen voor of in 1988 van een bogenmuur aan de rechterzijde van zijn tuin tot aan het rechteruiteinde van de garage die zich bevindt op het perceel dat nu aan [appellanten] toebehoort, door middel van uiterlijke feiten aan derden te kennen gaf dat hij, bezien vanuit zijn tuin, alles wat aan de linkerkant van de bogenmuur was gelegen, inclusief de strook grond, als zijn eigendom beschouwde. Daarmee verrichtte [geïntimeerden] voor wat betreft dat deel van zijn perceel een daad van feitelijke machtsuitoefening en daarmee van inbezitneming.
6.5.10.
Door [appellanten] is voor wat betreft de bogenmuur nog wel aangevoerd dat deze in 2005/2006 is vervangen door een schutting en dat deze niet op dezelfde plaats is neergezet als waar de bogenmuur stond. Voor zover [appellanten] hiermee bedoelt te betogen dat het bezit van [geïntimeerden] van de strook grond door de vervanging in 2005/2006 van de bogenmuur door de schutting is onderbroken en dat daardoor ook de lopende verjaringstermijn is onderbroken en een nieuwe is gestart, verwerpt het hof dit betoog. Naar het oordeel van het hof valt het vervangen door [geïntimeerden] van de bogenmuur door de schutting redelijkerwijs niet anders te zien dan als de voortzetting door [geïntimeerden] van zijn hiervoor bedoelde eigendomspretentie ten aanzien van het door hem omheinde terrein. De omstandigheid dat de schutting voor een deel een andere loop heeft dan de bogenmuur - niet in geschil is dat dit het geval is - doet niet af aan het gegeven dat ter plaatse van de strook grond de schutting op dezelfde plek tegen de rechterzijde van de garage van [appellanten] is geplaatst als eerder de bogenmuur en dat de strook grond ook na plaatsing van de schutting door [geïntimeerden] vanaf die kant niet te bereiken was voor [appellanten] De strook grond is daarmee aan de rechterzijde op dezelfde wijze als voorheen bij de tuin van [geïntimeerden] getrokken.
6.5.11.
Door [appellanten] is niet weersproken dat door [geïntimeerden] ook aan de linkerzijde van de garage, bezien vanuit diens tuin, een erfafscheiding is geplaatst, en dat dit in 1985 is gebeurd. Door [appellanten] is daarover slechts aangevoerd dat het in ieder geval tot 2016 ging om een laag hekwerkje waarover eenvoudig kon worden heengestapt en dat pas in 2016 een nieuw hekwerk is geplaatst waardoor het lastiger werd om de strook grond via die zijde te bereiken, maar niet onmogelijk. In reactie daarop is door [geïntimeerden] aangevoerd dat het oorspronkelijke hekwerk inderdaad lager was en dat het in 2016 is vervangen door een hoger hekwerk, maar dat het oude hekwerk, net als het nieuwe, de achter-grens van zijn perceel aangaf.
6.5.12.
Naar het oordeel van het hof moet ook het in 1985 ter erfafscheiding plaatsen door [geïntimeerden] van het hekwerk aan de linkerzijde van de garage worden beschouwd als een daad van feitelijke machtsuitoefening, en daarmee van inbezitneming. [geïntimeerden] gaf daarmee immers door middel van uiterlijke feiten te kennen dat hij alles wat zich ter rechterzijde van het hekwerk bevond, bezien vanuit de tuin van [geïntimeerden] met het gezicht naar het perceel dat momenteel aan [appellanten] toebehoort, als zijn eigendom beschouwde, inclusief de strook grond. Dat het vóór 2016 zou zijn gegaan om een laag, ingezakt hekwerkje waar eenvoudig overheen kon worden gestapt en dat het na 2016 nog steeds niet onmogelijk was om over een nieuw hekwerk op het perceel van [geïntimeerden] te komen, zoals [appellanten] betoogt, doet daaraan niet af. Waar het op aankomt, is dat ter plaatse sinds 1985 een hekwerk staat dat deel uitmaakt van de omheining door [geïntimeerden] van zijn tuin en dat [geïntimeerden] met het plaatsen ervan voor derden tot uitdrukking bracht dat hij pretendeerde rechthebbende te zijn op het aldus omheinde terrein. De strook grond maakte deel uit van dat terrein, zodat de hiervoor bedoelde eigendomspretentie van [geïntimeerden] zich ook daarover uitstrekte.
6.5.13.
[appellanten] heeft nog opgeworpen dat bij de garage sprake is van zogeheten overstek van 50 centimeter die precies hangt over de strook grond en dat de fundering van de garage tot onder de strook grond doorloopt. Ook om die reden zou voor eenieder steeds duidelijk en zichtbaar zijn geweest hoe de eigendomsverhouding was, aldus [appellanten] Het hof verwerpt dit betoog. Uit de aanwezigheid van overstek bij de garage blijkt niet van de hier vereiste uitoefening door [appellanten] van de feitelijke macht over de strook grond in de zin dat daaruit blijkt dat [appellanten] tegenover derden de eigendom van het stuk grond pretendeert. Datzelfde geldt voor de fundering van de garage. Dat deze tot onder de strook grond doorloopt, is voor derden immers niet uiterlijk waarneembaar. Datzelfde geldt voor de erfgrensstenen waarop [appellanten] zich beroept.
6.5.14.
[appellanten] werpt verder nog op, in het kader van grief II, dat [geïntimeerden] in reactie op de sommatie daartoe van [appellanten] bij brief van 1 augustus 2018 (productie 7 bij inleidende dagvaarding) alle hem toebehorende spullen van de strook grond heeft verwijderd en dat hij zodoende toen zijn bezit van de strook grond heeft prijsgegeven. Het hof volgt [appellanten] hierin niet. De strook grond viel nadien immers nog steeds binnen het door [geïntimeerden] omheinde terrein. Niet gesteld of gebleken is dat de omheining toen is verwijderd. Verder blijkt niet dat [geïntimeerden] toen de wil heeft gehad zijn bezit van de strook grond te doen eindigen. Dat [geïntimeerden] zich na ontvangst van de brief van [appellanten] van 1 augustus 2018 heeft gewend tot een advocaat en bij brief van de advocaat van 28 augustus 2018 de stelling heeft ingenomen dat hij door verjaring rechthebbende is geworden van de strook grond duidt naar het oordeel van het hof op het tegendeel.
6.5.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [geïntimeerden] door de omheining van zijn tuin met aan de rechterzijde eerst, sinds in ieder geval 1988, de hiervoor besproken bogenmuur en vanaf 2005/2006 de schutting, en aan de linkerzijde sinds 1985 de hiervoor besproken erfafscheiding, een naar buiten toe blijkende daad van inbezitneming heeft verricht. Dat bezit was ondubbelzinnig. De strook grond lag binnen de omheining, zodat [geïntimeerden] toen over de strook grond de feitelijke macht is gaan uitoefenen op een wijze die het bezit van de strook grond door de rechtsvoorganger van [appellanten] teniet deed. [geïntimeerden] heeft zodoende de strook grond dus in bezit genomen. Het voorgaande betekent dat de termijn van twintig jaar bij verkrijgende verjaring in ieder geval in 1988 is aangevangen. Bij gebreke van tijdige stuitingshandelingen door of namens [appellanten] verstreek deze termijn in 2008. Het hiervoor bedoelde bezit door [geïntimeerden] van de strook grond duurt tot heden voort. Door [appellanten] is niet concreet gesteld dat in de periode tot en met 2008 door of namens hem stuitingshandelingen zijn verricht, terwijl daarvan ook overigens niet is gebleken. Dit betekent dat de zojuist bedoelde termijn van twintig jaar bij verkrijgende verjaring in 2008 is verstreken.
6.5.16.
De slotsom is dat [geïntimeerden] in ieder geval in 2008 de eigendom van de strook grond heeft verkregen omdat toen de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit was voltooid (artikel 3:105 lid 1 BW in combinatie met artikel 3:306 BW. De grieven I, II en III falen.
Grief IV: de vorderingen van [appellant] tot vergoeding van schade op grond van onrechtmatige daad, zijn verjaard
6.6.1.
Met grief IV komt [appellanten] op tegen de beslissing van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.11. van het bestreden eindvonnis tot afwijzing van zijn mede op artikel 6:103 BW gebaseerde vordering tot schadevergoeding in natura onder subsidiair sub 3 van de eis in de inleidende dagvaarding en zijn vordering tot het betalen bij wege van schadevergoeding van een bedrag van in hoofdsom € 1.116,23 onder meer subsidiair vordering sub 4 van de eis in de inleidende dagvaarding. [appellanten] baseert deze vorderingen op in essentie dezelfde stellingen. Die komen erop neer, kort gezegd, dat [geïntimeerden] onrechtmatig handelt door in strijd met de wet, althans de maatschappelijke betamelijkheid, zonder toestemming van [appellanten] de strook grond die aan [appellanten] in eigendom toebehoort en waartoe [appellanten] exclusief gerechtigd is, in gebruik te hebben en te houden en niet aan [appellanten] te retourneren, terwijl hij weet dat [appellanten] daarvan eigenaar is.
6.6.2.
Grief IV kan niet leiden tot de conclusie dat de kantonrechter op onjuiste gronden tot zijn afwijzende beslissing over de hiervoor genoemde vorderingen is gekomen. Zij kan daarom ook niet tot vernietiging van het eindvonnis leiden. Het hof baseert dat oordeel op het volgende.
6.6.3.
Zijn beslissing tot afwijzing van deze vorderingen baseert de kantonrechter op twee gronden. De eerste grond is dat [appellanten] heeft nagelaten toe te lichten op grond waarvan sprake is van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] tegenover [appellanten] De kantonrechter oordeelt dat het op de weg van [appellanten] had gelegen om die toelichting te geven, omdat [geïntimeerden] het verweer had gevoerd dat de door [appellanten] gepretendeerde vordering tot schadevergoeding niet aan [appellanten] toekomt, maar aan de rechtsvoorgangers van [appellanten] . [appellanten] heeft dat volgens de kantonrechter niet weersproken en ook is niet gesteld of gebleken dat de rechtsvoorganger van [appellanten] aanspraak heeft gemaakt op de strook grond, zo overweegt de kantonrechter verder. De tweede grond is, kort gezegd, dat artikel 3:310 lid 1 BW meebrengt dat de hier bedoelde vorderingen tot schadevergoeding zijn verjaard. Daartoe overweegt de kantonrechter dat de termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden en dat in rechtsoverweging 4.10. van het bestreden eindvonnis al is overwogen dat [geïntimeerden] in 1988 bezitter is geworden van de strook grond.
6.6.4.
In grief IV en de toelichting daarop leest het hof niet een bezwaar dat zich concreet en onderbouwd richt tegen de eerste door de kantonrechter gehanteerde grond voor afwijzing van de hier bedoelde vorderingen van [appellanten] tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad. [appellanten] zet daarin niet uiteen dat en waarom het aan [geïntimeerden] verweten handelen ook onrechtmatig is tegenover hém, [appellant] c.s en niet slechts tegen zijn rechtsvoorgangers. Het gevolg is dat de afwijzende beslissing van de kantonrechter op de hier bedoelde vorderingen van [appellanten] stand houdt, ook als de bezwaren die [appellanten] in de toelichting op grief IV heeft geuit tegen de overwegingen van de kantonrechter over de verjaring van die vorderingen zouden slagen. De eerste door de kantonrechter genoemde grond voor afwijzing kan immers zelfstandig diens beslissing tot afwijzing van de hier bedoelde vorderingen tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad dragen, onafhankelijk van wat de kantonrechter overweegt over de verjaring van die vorderingen op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. Aan beoordeling van de door [appellanten] geuite bezwaren tegen de overwegingen van de kantonrechter over de verjaring van de vorderingen van [appellanten] onder subsidiair sub 3 en onder meer subsidiair sub 4 van de eis in de inleidende dagvaarding, komt het hof daarom niet toe.
Grief V: de vordering van [appellanten] tot het demonteren van de schutting is verjaard
6.7.1.
Met grief V komt [appellanten] op tegen de beslissing van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.12 van het bestreden eindvonnis tot afwijzing van de vordering van [appellanten] tot het demonteren en gedemonteerd houden van hun schutting van de garage van [appellanten] op straffe van een dwangsom (onder meer subsidiair sub 5 van de eis in de inleidende dagvaarding). De kantonrechter overweegt, kort samengevat, dat [appellanten] onvoldoende heeft weersproken dat de schutting met toestemming van [appellanten] in de garage is geschroefd.
6.7.2.
In de toelichting op grief V handhaaft [appellanten] dat hij nooit toestemming heeft gegeven en dat die toestemming nergens uit blijkt. Dat [appellanten] , nadat [geïntimeerden] de schutting aan de garage had vastgemaakt, daarvan vóór 2018 geen punt heeft gemaakt, mag niet als verkapte toestemming worden gezien. [appellanten] onthield zich daarvan om de lieve vrede te bewaren. Verder betoogt [appellanten] dat het aan [geïntimeerden] is om te bewijzen dat door [appellanten] toestemming is verleend.
6.7.3.
[geïntimeerden] weerspreekt grief V onder andere met het betoog dat de vordering met betrekking tot het demonteren van de schutting van de garage van [appellanten] is verjaard. Daartoe voert hij aan dat de schutting in 2005/2006 is geplaatst en toen aan de garage van [appellanten] is vastgemaakt. Indien dat onrechtmatig is gebeurd, had [appellanten] vanaf dat moment opheffing van de onrechtmatige toestand kunnen verzoeken. De termijn van verjaring, die vijf jaar beloopt, is aangevangen op het moment dat de schutting aan de garage van [appellanten] is vastgemaakt. Zij is in 2010/2011 verstreken, aldus nog steeds [geïntimeerden]
6.7.4.
Het betoog van [geïntimeerden] is juist. Daartoe is ten eerste van belang dat de hier bedoelde vordering van [appellanten] strekt tot opheffing van een onrechtmatige toestand als bedoeld in artikel 3:314 lid 1 BW. Aan die vordering ligt immers een door [appellanten] gestelde continue inbreuk op diens eigendomsrecht ten aanzien van zijn garage ten grondslag, te weten het zonder toestemming van [appellanten] aan diens garage vastgeschroefd zijn van de schutting. Dit betekent dat de toepasselijke termijn van verjaring begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van de gestelde onrechtmatige toestand gevorderd kan worden. Tussen partijen is niet in geschil dat de schutting in 2005/2006 is geplaatst. De gestelde onrechtmatige toestand is dus toen aangevangen, zodat [appellanten] vanaf 2005/2006 opheffing ervan kon vorderen. Uit het eigen betoog van [appellanten] ter toelichting op grief V volgt dat hij daartoe pas in 2018 is overgegaan. De termijn van verjaring van vijf jaar was toen echter al geruime tijd verstreken. De vordering tot het demonteren en gedemonteerd houden door [geïntimeerden] van de schutting van de garage van [appellanten] is daarmee verjaard.
6.7.5.
De conclusie is dat grief V niet slaagt. Zij kan dus niet tot vernietiging van het bestreden eindvonnis leiden.
Grief VI: de vordering van [appellanten] tot vergoeding van de schade aan de garage is verjaard c.q. ongegrond
6.8.1.
Met grief VI keert [appellanten] zich tegen de beslissing van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.13 van het bestreden eindvonnis tot afwijzing van de vordering van [appellanten] tot hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot vergoeding van de schade aan de garage die is ontstaan doordat [geïntimeerden] de schutting aan de garage heeft gemonteerd en zich daarin bevindende ventilatieopeningen heeft dichtgemaakt (onder primair, subsidiair en meer subsidiair sub 6 van de eis in de inleidende dagvaarding). Die afwijzing baseerde de kantonrechter op het oordeel dat door [appellanten] onvoldoende is onderbouwd dat hem in dit verband schade is toegebracht (het bestreden eindvonnis heeft het in dit verband over [geïntimeerden] waar kennelijk [appellanten] is bedoeld, zoals ook [appellanten] blijkens de bewoordingen van grief VI heeft begrepen) en dat de vordering is verjaard. In de toelichting op grief VI betoogt [appellanten] , kort gezegd, dat door toedoen van [geïntimeerden] wel degelijk schade aan de garage is toegebracht. Hij legt daarbij een offerte van Martens Bouw BV over die een overzicht bevat van de volgens [appellanten] benodigde herstelwerkzaamheden en de daarmee samenhangende kosten (bijlage A bij de memorie van grieven). Verder betoogt [appellanten] dat geen sprake is van verjaring.
6.8.2.
Het deel van grief VI dat betrekking heeft op de schade aan de garage die is ontstaan door het daaraan vastschroeven door [geïntimeerden] van de schutting weerspreekt [geïntimeerden] onder andere met een beroep op verjaring in de zin van artikel 3:312 BW. Dat beroep van [geïntimeerden] is terecht. Het hof wijst op het volgende.
6.8.3.
De vordering tot vergoeding van de gestelde schade die is ontstaan door het vastschroeven van de schutting van [geïntimeerden] aan de garage van [appellanten] moet worden beschouwd als een nevenvordering van de vordering tot opheffing van de gestelde onrechtmatige toestand dat de schutting van [geïntimeerden] aan de garage van [appellanten] is gemonteerd. Hiervoor is in rechtsoverweging 6.7.4. overwogen dat laatstgenoemde vordering is verjaard. Op grond van artikel 3:312 BW verjaart de nevenvordering tot vergoeding van de schade die volgens [appellanten] het gevolg is van de zojuist bedoelde, door hem gestelde onrechtmatige toestand niet later dan de vordering tot opheffing van die onrechtmatige toestand. Dit betekent dat ook de nevenvordering van [appellanten] voor zover gericht op vergoeding van de gestelde schade door het monteren van de schutting aan de garage van [appellanten] is verjaard.
6.8.4.
Voor zover de door grief VI bestreken vordering van [appellanten] is gericht op het verkrijgen van [geïntimeerden] van vergoeding van de gestelde schade wegens het door [geïntimeerden] dichtgemaakt zijn van ventilatiegaten in de garage, geldt het volgende. [appellanten] stelt dat als gevolg van het afdichten door [geïntimeerden] van de ventilatiegaten in zijn garage, schimmel is ontstaan. Tussen partijen is niet in geschil dat door [geïntimeerden] een aantal ventilatiegaten in de garage van [appellanten] is dichtgemaakt, zij het dat [geïntimeerden] stelt dat hij slechts twee ventilatiegaten heeft dichtgemaakt en dat hij de overige vijf ventilatiegaten ongemoeid heeft gelaten. Verder betwist [geïntimeerden] dat het afdichten van de twee ventilatiegaten heeft geleid tot de door [appellanten] gestelde schimmelvorming Voor wat betreft die punten rust op [appellanten] de stelplicht en de bewijslast. Tegenover deze gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] heeft [appellanten] onvoldoende concreet onderbouwd dat meer dan twee ventilatiegaten door [geïntimeerden] waren dichtgemaakt en dat het dichtgemaakt daarvan heeft geleid tot de door [appellanten] gestelde schimmelvorming. Voor wat betreft de door [appellanten] gestelde schimmelvorming volgt uit de door [appellanten] als bijlage A bij de memorie van grieven overgelegde offerte weliswaar dat in de garage sprake is van schimmelvorming, maar niet wat daarvan de oorzaak is, laat staan dat daaruit blijkt dat het afgedekt zijn door [geïntimeerden] van twee ventilatiegaten daarvan de oorzaak is.
6.8.5.
De conclusie is dat grief VI niet slaagt.
Tot slot
6.9.1.
In het voorgaande is geconcludeerd dat de grieven I tot en met VI niet slagen. Als gevolg daarvan slaagt grief VII van [appellanten] ook niet. Grief VII bevat immers geen zelfstandig bezwaar tegen het bestreden eindvonnis, maar bouwt blijkens haar bewoordingen en haar toelichting slechts voort op alles wat eerder in de memorie van grieven is aangevoerd.
6.9.2.
Het voorgaande betekent dat geen van de door [appellanten] tegen het bestreden eindvonnis opgeworpen grieven slaagt. Voor nadere bewijslevering door [appellanten] is in dit hoger beroep geen plaats. Diens bewijsaanbod in hoger beroep is onvoldoende specifiek in het licht van de eisen die in dit stadium in dat verband gelden. Het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd en [appellanten] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep alsmede in de nakosten, een en ander op de wijze zoals in het dictum van dit arrest is opgenomen.

7.De uitspraak

Het hof:
7.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, met zaaknummer 7556849 CV EXPL 19-1313, gewezen op 3 oktober 2019 en hersteld bij vonnis van 31 oktober 2019;
7.2.
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 324,00 aan griffierecht en op € 2.228,00 (2 punten maal tarief II) aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en voor wat betreft de nakosten op een bedrag van € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, en verhoogd met € 82,00 indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
7.3.
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en B.E.L.J.C. Verbunt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 maart 2021.
griffier rolraadsheer