ECLI:NL:GHSHE:2021:951

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
200.262.782_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen een moeder en haar meerderjarig kind na het overlijden van de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], de zoon van de overleden huurder, tegen Stichting [stichting], de verhuurder van de woning waarin de moeder van [appellant] woonde. De kern van het geschil betreft de vraag of [appellant] recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst na het overlijden van zijn moeder, op basis van artikel 7:268 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] na een lange periode in het buitenland in 2012 of 2014 bij zijn moeder in de woning is komen wonen. Na het overlijden van zijn moeder op 24 maart 2018 heeft [appellant] geprobeerd de huurovereenkomst voort te zetten, maar de verhuurder heeft dit geweigerd, met als argument dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was.

In de eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld om de woning te verlaten. [appellant] heeft in hoger beroep acht grieven geformuleerd en vordert vernietiging van het vonnis van de kantonrechter. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder. Het hof heeft daarbij benadrukt dat de terugkeer van [appellant] naar de woning na jarenlange afwezigheid op zichzelf niet voldoende is om te concluderen dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding was. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.262.782/01
arrest van 30 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.C.J. Houben te Eindhoven,
tegen
Stichting [stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.J. Aardema te Heerenveen,
op het bij dagvaardingsexploot van 3 juli 2019 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnis van 4 april 2019 tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 7069395 \ CV EXPL 18-5648)

Hiervoor verwijst het hof naar voornoemd vonnis en het daaraan voorafgaande comparitievonnis van 4 oktober 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het voornoemde dagvaardingsexploot van [appellant] ;
  • de memorie van grieven van [appellant] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] ;
- het pleidooi waarbij:
- [appellant] zelf aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat;
- [geïntimeerde] is verschenen in de persoon van woonconsulente mevrouw [woonconsulente] , bijgestaan door de advocaat;
- de advocaten van beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
- in het geding zijn gebracht de vooraf door [appellant] ingezonden akte met producties 23 tot en met 29.
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Feiten
3.1
Als gesteld en niet of onvoldoende betwist, gelden hier in ieder geval de volgende feiten als vaststaand.
a. [appellant] is de op 31 oktober 1957 geboren zoon van de heer [vader] (hierna: vader) en mevrouw [moeder] (hierna: moeder). Moeder is geboren op 7 april 1926.
[appellant] heeft drie broers, namelijk [broer 1] (hierna: [broer 1] ), [broer 2] (hierna: [broer 2] ) en [broer 3] (hierna: [broer 3] ).
Met ingang van 2 mei 1965 heeft [geïntimeerde] de woning met toebehoren aan de [adres] te [plaats] (hierna: woning) aan vader en moeder verhuurd.
Sinds vader op 20 maart 1985 is overleden, heeft [broer 1] de financiën van moeder beheerd.
Na het ouderlijk huis te hebben verlaten en sinds 2003 jarenlang in Australië te hebben gewoond, is [appellant] in 2012 of 2014 bij moeder in de woning komen wonen.
In maart 2013 heeft [appellant] een scooter-ongeluk gehad.
Het UWV heeft [appellant] na het scooter-ongeluk een wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Op 24 maart 2018 is moeder overleden. De laatstelijk door haar verschuldigde maandhuur voor de woning bedroeg toen € 411,05.
i. Bij e-mail van 4 april 2018 heeft (de advocaat van) [appellant] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat [appellant] :
“(…) wil de huurovereenkomst voor de woning blijvend voortzetten. (…).”
Bij brief van 28 mei 2018 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] geschreven:
“(…) U kunt als kind van een huurder geen aanspraak maken op de woning na overlijden als u niet altijd in het ouderlijk huis heeft gewoond. In uw geval heeft u van 1993-2014 elders verbleven. (…)
Inzet geding (eerste aanleg en hoger beroep)
3.2
Met de dagvaarding van 11 juli 2018 heeft [appellant] dit geding ingeleid. In dit geding heeft de kantonrechter bij het beroepen vonnis afgewezen de vordering in conventie van [appellant] om, samengevat, te bepalen dat hij de huur van de woning mag voortzetten en [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten met wettelijke rente. Op de vordering in reconventie van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter, samengevat, [appellant] veroordeeld om de woning te verlaten en ontruimen. De kantonrechter heeft [appellant] in conventie en in reconventie veroordeeld in de proces- en nakosten.
3.3
In beroep formuleert [appellant] acht grieven. [appellant] vordert dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en in conventie: zal bepalen dat hij de huur van de woning mag voortzetten en in reconventie: de vordering van [geïntimeerde] (alsnog) zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg in conventie en in reconventie en het hoger beroep.
3.4
[geïntimeerde] weerspreekt dat beroep en concludeert dat het hof het beroepen vonnis zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
Rechtsstrijd in hoger beroep
3.5
De in beroep geformuleerde vordering(en) en grieven bepalen de omvang van het aan het hof voorliggende geding. Bij gebreke van daartegen ingesteld (incidenteel) beroep is de vordering in reconventie van [geïntimeerde] voor zover die door de kantonrechter is afgewezen, in dit geding niet meer aan de orde.
3.6
Als onbestreden oordeel van de kantonrechter strekt ook in dit beroep tot uitgangspunt dat [appellant] zijn vordering tijdig heeft ingesteld en [appellant] uit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt om de verplichtingen uit de huurovereenkomst na te komen (beroepen vonnis rov. 4.4.). Dit zelfde geldt voor het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] zijn hoofdverblijf in de woning bij moeder heeft gehad (beroepen vonnis rov. 4.6).
3.7
Nu [appellant] bij leven van moeder geen wettelijke medehuurder was, kan [appellant] sinds haar overlijden als achterblijvende huisgenoot de huur alleen voortzetten als wordt voldaan aan de in artikel 7:268 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gestelde eisen. Voor zover hier relevant bepalen de leden 2 en 3 van dat wetsartikel:
“2. De persoon die (…) in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, zet de huur voort gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder; (…) Hij zet de huur ook nadien voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende (…) vordering, en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist.
3. De rechter wijst de vordering bedoeld in lid 2 in ieder geval af:
a. indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de vereisten van lid 2 voldoet; (…)”
Met de zich voor gezamenlijke behandeling lenende grieven keert [appellant] zich tegen het kantonrechtersoordeel dat, samengevat, niet is komen vast te staan dat [appellant] met zijn moeder in de woning een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. Deze partijen verdeeld houdende kwestie ligt in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor.
3.8
Het hof stelt hierbij voorop dat de kwestie of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, afhangt van alle feiten en omstandigheden van het geval in hun onderling verband.
Een gemeenschappelijke huishouding is echter nog niet duurzaam als ouder(s) en kind samenleven zoals dit bij de geboorte van het kind ontstaat en nadien pleegt te worden voortgezet. Alleen als er na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden bestaan die ertoe doen besluiten om hun in beginsel aflopende samenlevingssituatie tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken, kan er reden zijn om hun (uit het inwonen van het nog niet zelfstandige kind gegroeide) gemeenschappelijke huishouding duurzaam te oordelen in de zin van dit wetsartikel.
Als het kind na het verlaten van het ouderlijk huis later terugkeert, is de terugkeer op zichzelf nog geen bijzondere omstandigheid om hun (uit het inwonen van het teruggekeerde kind gegroeide) gemeenschappelijke huishouding duurzaam te oordelen in de zin van voornoemd wetsartikel.
Anders dan ten aanzien van de duurzaamheid, die wordt bepaald door objectieve en subjectieve factoren, rust op de zich daarop beroepende huisgenoot een verzwaarde stelplicht wat betreft de (deugdelijk betwiste) gemeenschappelijke huishouding.
3.9
Wat betreft de duurzaamheid overweegt het hof in het bijzonder dat zelfs bij juistheid van [appellant] ’ bewering dat hij in 2012 op 55-jarige leeftijd na jarenlange afwezigheid is teruggekeerd naar de woning, [appellant] te weinig stelt om aannemelijk te kunnen maken dat bij hem en/of moeder destijds de wil of verwachting bestond om duurzaam te gaan samenwonen. Moeder had destijds al de gevorderde leeftijd van ten minste 85 jaar bereikt en de drie broers van [appellant] stelden zich op het standpunt dat het noodzakelijk was dat moeder naar een bejaardentehuis zou verhuizen. Voor zover [appellant] bovendien beweert toen in de woning te zijn gaan wonen om de verzorgingsbehoeftige moeder te gaan verzorgen, wijst dat niet op een op duurzaamheid gerichte verwachting of wil bij [appellant] en/of moeder. Volgens de schriftelijke verklaring van woonconsulente mevrouw [woonconsulente] zou [appellant] op 8 april 2018 tegenover haar zelfs hebben aangegeven:

Toen hij naar Nederland kwam, had hij verwacht dat zijn moeder kort daarna zou overlijden. Hij was voornemens om daarna weer terug naar Australië te gaan of andere woonruimte te zoeken. Hij verbleef zowel bij zijn vriend als bij zijn moeder.”
(conclusie van antwoord productie 3)
[appellant] heeft bij gelegenheid van het pleidooi gesteld dat hij vanuit Australië naar Nederland is (terug)gekomen omdat zijn moeder hem “wel tweehonderd keer” had opgebeld met de mededeling dat haar andere drie zonen haar naar een bejaardentehuis wilden laten verhuizen en dat zij dat niet wilde. Volgens [appellant] is hij toen naar Nederland gekomen om voor zijn moeder te zorgen zodat zij niet naar een bejaardentehuis hoefde te verhuizen. Naar het oordeel van het hof wijst dit niet op de wens of verwachting bij [appellant] en zijn moeder om een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te gaan voeren, aangezien aan hen beiden duidelijk heeft moeten zijn dat in de gegeven omstandigheden sprake zou zijn van een aflopende samenlevingssituatie.
Verder blijft onderbelicht (of en) in hoeverre moeder destijds (nog) in staat was haar wil te bepalen. In de eigen stellingen van [appellant] ligt besloten dat dit slechts in beperkte mate het geval was. Dat [appellant] uiteindelijk enkele jaren bij zijn moeder in huis heeft gewoond, levert bij deze stand van zaken nog geen duurzame gemeenschappelijke huishouding op.
3.1
Het hof tekent hier ook bij aan dat het enkele feit dat [appellant] in de door zijn moeder gehuurde woning heeft gewoond, nog niet meebrengt dat [appellant] met zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW. De stellingen van [appellant] bieden onvoldoende grond(slag) om te oordelen dat [appellant] en moeder op enig moment een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, laat staan hoe lang die situatie dan precies zou hebben bestaan. Het enkele feit dat [appellant] in de woning zijn hoofdverblijf heeft gehad, is daarvoor onvoldoende.
3.11
Ondanks de voor de gemeenschappelijke huishouding op hem rustende verzwaarde stelplicht, concretiseert en verduidelijkt [appellant] (te) weinig feiten over de vorm en inhoud van de gemeenschappelijke huishouding zoals hij die met moeder zou hebben gevoerd, in het bijzonder over hun bijdragen over en weer aan de feitelijke gang van zaken in hun huishouding en aan de kosten daarvan. Zo zegt [appellant] ter zitting dat moeder bij aanvang van hun samenwoning in 2012 (nog) redelijk goed was en dat hij destijds na terugkeer in Nederland is gaan werken als internationaal chauffeur, waardoor hij toen vrijwel altijd (onder)weg was, [appellant] toen doordeweeks ook niet in de woning kwam en hij er toen hooguit in een (maar niet in elk) weekend terugkeerde. Die stellingen zijn niet te verenigen met de eigen stelling van [appellant] dat hij bij zijn moeder is gaan wonen om voor haar te zorgen (onder meer punt 3 inleidende dagvaarding). Waar [appellant] ter zitting verder toelicht dat hij zijn honden destijds ook steeds meenam in de vrachtwagen, volgt uit dit alles niet dat [appellant] en moeder aanvankelijk een gemeenschappelijke huishouding zijn gaan voeren.
Wanneer en (of en) in hoeverre [appellant] en moeder later (alsnog) een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, volgt evenmin voldoende uit de stellingen en stukken van [appellant] . Bij de Aangifte Inkomstenbelasting 2017 heeft [broer 1] namens moeder zelfs nog ingevuld:
“Had u in 2017 een huisgenoot? Nee”
(memorie van grieven productie 1)
Ook weerspreekt [appellant] niet dat [geïntimeerde] :
“onbekend (was) met [appellant] tot kort na het overlijden van[hof: moeder]
op 24 maart 2018!”
(conclusie van antwoord nummer 3)
Volgens de schriftelijke verklaring van woonconsulente mevrouw [woonconsulente] zou [appellant] op 8 april 2018 tegenover haar hebben aangegeven:
“(…) dat zijn broer al sinds het overlijden van hun vader de financiën van moeder beheert. Zijn broer betaalt alle vaste lasten. [appellant] heeft zich hier nooit mee bemoeid., en zag ook geen reden om dit over te nemen toen hij bij zijn moeder introk. Moeder vroeg ook geen geld van hem. Hij betaalde enkel de boodschappen en de huishoudelijke hulp.”
(conclusie van antwoord productie 3)
Waar [appellant] suggereert dat hij en moeder huiselijk leven gemeenschappelijk deelden, concretiseert [appellant] dat verder niet of nauwelijks met daartoe benodigde feiten of gegevens. Zo onderbouwt [appellant] zelfs ieders bijdrage aan het beweerde samen eten, het gezamenlijk doorbrengen van vrije tijd of het over en weer verzorgen van elkaar onvoldoende met concrete feiten of gegevens. Meer algemeen geldt ook voor (vorm en inhoud van) het huiselijk verkeer zoals dat tussen [appellant] en moeder over en weer zou hebben bestaan, dat [appellant] hierover onvoldoende relevante feiten stelt. Dat [appellant] in voorkomend geval in de woning klusjes heeft gedaan, zijn moeder met een auto heeft gereden, ruimtes en voorzieningen van de woning gemeenschappelijk met moeder heeft gebruikt, samen met moeder maaltijden heeft gebruikt, samen met moeder televisie heeft gekeken en zij in de loop der jaren voor elkaar verzorgingstaken hebben verricht, zegt ook (te) weinig over hun bijdragen over en weer aan de feitelijke gang van zaken in de huishouding en aan de kosten daarvan. De stellingen van [appellant] zijn, indien zij al juist kunnen worden geacht, onvoldoende geconcretiseerd. Ook voor zover [appellant] ten behoeve van moeder mantelzorgtaken heeft verleend of doen verlenen, is dat onvoldoende voor de wederkerigheid die benodigd is om te kunnen concluderen tot een gemeenschappelijke huishouding.
Waar [appellant] ter zitting zegt dat hij met moeder geen gezamenlijke rekening of huishoudpot had, biedt ook dat geen aanknopingspunten voor de benodigde wederkerigheid.
Voor zover [appellant] de wederkerigheid onderbouwt met zorg die moeder hem met name na zijn scooterongeluk in maart 2013 enkele maanden heeft verleend, is dat daarvoor onvoldoende. [appellant] heeft zelf gesteld dat dit slechts een korte periode betrof, en hij heeft de aard van de betreffende verzorging in het geheel niet toegelicht.
3.12
Hoewel een nadere onderbouwing wel op zijn weg had gelegen, komt [appellant] voor zijn gestelde jarenlange financiële bijdrage aan de huishouding bovendien niet verder dan zijn bewering dat [broer 1] de financiële huishouding van moeder verzorgde en in die hoedanigheid de vaste lasten namens moeder betaalde terwijl [appellant] zelf alle overige kosten van samenleving met moeder en hun levensonderhoud of huishouding zou hebben betaald. Die betalingen stelt [appellant] dan steeds contant te hebben gedaan door (uit bankafschriften blijkende) geldopnames, maar een verdere verduidelijking of staving met stukken van zijn jarenlange financiële bijdragen stelt hij niet te kunnen geven. Terwijl uit de verschillende geldopnames niet kan worden afgeleid waarvoor het opgenomen geld feitelijk werd aangewend, blijft [appellant] ook in zoverre steken in algemeenheden en ontbreekt de nodige concrete onderbouwing. Uit de stellingen en stukken volgt zelfs geen of nauwelijks enige door [appellant] betaalde aanschaf of vervanging van inrichting of gebruiksvoorwerpen, in welk verband [appellant] ter zitting nog toelicht dat hij niet beschikt over eventuele aankoopfacturen of andere bewijsstukken van gekochte of vervangen zaken omdat er in de woning nooit iets kapot zou zijn gegaan.
3.13
Volgens de schriftelijke verklaring van [broer 3] :
“maakte[hof: [appellant] ]
gebruik van de slaapkamer aan de voorkant van het huis.”
(akte 1 maart 2021 productie 26)
[appellant] zelf stelt dat hij in de woning een eigen (slaap)kamer had met daarin een bed en waarin
“(…) ook zijn persoonlijke bezittingen (stonden): een reiskoffer plus twee grote tassen met spullen voor zijn werk, grote koelboxdozen met landkaarten en twee grote kasten met kleren en zes paar schoenen. (…)”
(conclusie van antwoord in reconventie nummer 13).
Ter zitting gevraagd naar buiten zijn (slaap)kamer staande spullen, zegt [appellant] slechts dat zijn spullen soms in de weg stonden zodat iedereen daar last van had.
Dit alles duidt ook niet op het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder.
3.14
Ondanks de voor de gemeenschappelijke huishouding op hem rustende verzwaarde stelplicht, volstaat [appellant] dus te vaak met (te) abstracte en vage beweringen en ontbreekt een genoegzame feitelijke onderbouwing. Voor zover [appellant] wel een concretisering of verduidelijking probeert te geven over vorm en inhoud van de gemeenschappelijke huishouding zoals hij die met moeder zou hebben gevoerd, neemt [appellant] bovendien standpunten in die zonder nadere toelichting -die ontbreekt- tegenstrijdig althans niet zonder meer navolgbaar zijn. Zo stelt [appellant] bijvoorbeeld in 2012 na jarenlange afwezigheid te zijn teruggekeerd in de woning om te voorkomen dat zijn broers moeder in een bejaardentehuis zouden (laten) plaatsen en om in dat kader moeder te (gaan) verzorgen, maar hij heeft tevens gesteld dat hij in de eerste periode na zijn terugkeer in de woning werkte als internationaal chauffeur en doordeweeks niet thuis was. Deze stellingen zijn niet met elkaar te rijmen.
Ook beweert [appellant] soms dat moeder in 2012 (al) verzorging nodig had, terwijl hij elders aangeeft dat moeder toen (nog) niet hoefde te worden verzorgd.
Waar [appellant] zelf in zijn schriftelijke toelichting schreef dat hij na terugkeer heeft:

Gezorgd voor mijn moeder na werktijd
(inleidende dagvaarding productie 3)
zegt [appellant] ter zitting dat hij destijds na terugkeer in Nederland is gaan werken als internationaal chauffeur, waardoor hij toen vrijwel altijd (onder)weg was, [appellant] toen doordeweeks niet in de woning kwam en hij er toen hooguit in een (maar niet in elk) weekend terugkeerde.
Bij de opsomming van beweerdelijk door hem verrichte taken noemt [appellant] onder meer
“poetsen, (…), klusjes in (…) huis (…), bereiden van eten, afwassen, organiseren van het huishouden”(inleidende dagvaarding nummer 20)
maar uit de overige stellingen en stukken van [appellant] volgt met name slechts dat zijn dochter [dochter] wekelijks huishoudelijke werkzaamheden zoals schoonmaken heeft verricht. Ter zitting volstaat [appellant] ook in zoverre met de bewering dat hij iedereen die in de woning iets deed, heeft betaald en verklaart [appellant] verder dat hij zelf niet heeft gekookt. In een schriftelijke verklaring schreef [appellant] zelf:
“(…) warm eten (…) liet ik bezorgen door Etenmetgemak. Zij kwamen dit twee keer per week bezorgen voor de hele week. Dit eten was voldoende voor ons allebei. (…)”(inleidende dagvaarding productie 5).
Verder vat [appellant] samen dat hij in de woning met name
“voorkomende taken deed bestaande uit:
huishoudelijke taken
persoonsverzorging
emotionele taken
administratieve ondersteuning
(…)

hij financieel bijdroeg aan de huishouding (…)”(memorie van grieven pagina 6 alinea 7)
Voor zover [appellant] (in bijvoorbeeld inleidende dagvaarding nummer 20) een concrete opsomming geeft waaruit die beweerdelijk door hem verrichte taken dan zouden hebben bestaan, volgt uit de overige stellingen en stukken van [appellant] echter met name slechts dat niet [appellant] maar zijn dochter [dochter] regelmatig huishoudelijke werkzaamheden in de woning heeft verricht. Ook ter zitting gevraagd naar wat hij in het kader van al die bedoelde taken dan precies heeft gedaan, volstaat [appellant] enkel met de bewering dat hij iedereen die in de woning iets deed, heeft betaald.
Voorts brengt [appellant] (bij akte 1 maart 2021 productie 25) een schriftelijke verklaring in van [broer 2] die feitelijkheden beschrijft over een sinds 2012 tussen [appellant] en moeder bestaande samenwoning en hun gezamenlijke huishouding, terwijl [appellant] ter zitting zegt dat hij [broer 2] nooit ziet.
Verder suggereert [appellant] dat ook kosten:
“uit de gezamenlijke middelen werden voldaan”
(memorie van grieven pagina 3 alinea 8)”
maar ter zitting zegt [appellant] dat hij met moeder geen gezamenlijke rekening of huishoudpot had,
Bij pleidooi heeft [appellant] beweerd dat hij en/of moeder tijdens hun samenwoning geen zaken hebben aangeschaft of vervangen en hij daarom ook niet beschikt over eventuele aankoopfacturen of andere bewijsstukken van gekochte of vervangen zaken. Dat is echter niet te rijmen met zijn schriftelijke verklaring dat hij voor moeder in ieder geval:
“Begin februari 2018 (…) een nieuw bed, matras en alle toebehoren door mijn broer (heeft) laten halen (…) Daarnaast heb ik ook een nieuwe afvalbak en stofzuiger laten kopen.”
(inleidende dagvaarding productie 5)
3.15
[geïntimeerde] heeft schriftelijke verklaringen van met name klantenmedewerkster mevrouw [klantenmedewerkster] (conclusie van antwoord productie 1), woonconsulente mevrouw [woonconsulente] (conclusie van antwoord productie 3) en buurman [buurman] (brief 21 februari 2019, productie 7) ingebracht die zouden moeten staven dat tussen [appellant] en moeder geen duurzame gezamenlijke huishouding zou hebben bestaan. Voor zover [appellant] in reactie daarop zelf schriftelijke verklaringen heeft ingebracht, kan daaruit worden afgeleid dat [appellant] in de woning zijn hoofdverblijf had maar bevatten die nauwelijks feitelijkheden over een tussen [appellant] en moeder gevoerde gemeenschappelijke huishouding. Zo vermelden de verklaringen van familie [naam 1] , mevrouw [naam 2] , mevrouw [naam 3] , ene [naam 4] , de dames [naam 5] en [naam 6] en heer [naam 7] (brief 1 maart 2019 producties 4 tot en met 10) eigenlijk niet meer dan de mededeling dat [appellant] in de woning zou wonen.
3.16
Alles bij elkaar concludeert het hof dat uit de stellingen en stukken van [appellant] onvoldoende volgt om te kunnen aannemen dat [appellant] met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Zeker ook gezien de beweerde jarenlange duur ervan, had van [appellant] mogen worden verwacht dat hij meer eenduidige feiten en gegevens zou stellen die aannemelijk kunnen maken dat [appellant] met zijn moeder in de woning de beweerde duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Bij gebreke hiervan wordt niet toegekomen aan het in beroep door [appellant] herhaalde bewijsaanbod om getuigenbewijs te leveren:
“dat [appellant] sedert 2012 in de woning (…) met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde”.
(memorie van grieven pagina 5 alinea 7 en pagina 7 alinea 5)
Dit bewijsaanbod ziet bovendien op de juridische (eind)conclusie(s) terwijl alleen feiten zich voor bewijslevering lenen. Dit wreekt zich ook waar [appellant] bij specifieke getuigen bijvoorbeeld aanbiedt om te bewijzen:
“dat de kosten van de gemeenschappelijke huidhouding gezamenlijk werden gedragen”
(memorie van grieven pagina 7 alinea 6 en pagina 8 alinea 1)
terwijl [appellant] steeds benadrukt dat [broer 1] voor moeder alle vaste lasten betaalde en [appellant] alle overige kosten heeft betaald.
Voor zover [appellant] aanbiedt om beweerde schenkingen van moeder aan (klein)kinderen te bewijzen, berust dat niet alleen op een veronderstelling (namelijk:
“Er van uitgaande dat de moeder van [appellant] de kinderen voor het overige gelijke schenkingen heeft gedaan”
(memorie van grieven pagina 5 alinea 3))
maar volgt uit dergelijke schenkingen -indien bewezen- bovendien nog niet (dat en) in hoeverre [appellant] en moeder over en weer hebben bijgedragen in kosten van hun gemeenschappelijke huidhouding.
Meer algemeen geldt dat [appellant] (te) weinig concrete en navolgbare (voor bewijs vatbare) feiten stelt die tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat het hof aan zijn bewijsaanbiedingen niet toekomt.
Slotsom
3.17
Het hof komt tot de slotsom dat de grieven van [appellant] falen en dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd voor zover dat ter beoordeling aan het hof voorligt. Wat partijen verder nog aanvoeren, kan hieraan niet afdoen. Het hof zal de in beroep (overwegend) in het ongelijk te stellen [appellant] in de proceskosten van dit beroep veroordelen.
Omdat de huur volgens het eerder geciteerde artikel 7:268 lid 2 BW na overlijden van de huurder wordt voortgezet zolang nog niet onherroepelijk op de inleidende vordering is beslist, zal het hof de door [geïntimeerde] verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad beperken tot de uit te spreken proceskostenveroordeling, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente. Het hof beslist als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis voor zover dat aan het hof voorligt;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 741,-- aan griffierecht en op € 3.342,-- aan salaris advocaat en aan nakosten op € 163,-- als geen betekening plaatsvindt, te vermeerderen met € 85,-- en de explootkosten als niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de hierbij uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest noodzakelijk blijkt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als [appellant] deze bedragen niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
verklaart dit arrest (alleen) voor de proceskostenveroordeling met nakosten en wettelijke rente uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 maart 2021.
griffier rolraadsheer