ECLI:NL:GHSHE:2021:939

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
200.287.103_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn ten aanzien van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder bij de rechtbank Oost-Brabant een verzoek ingediend, maar was niet-ontvankelijk verklaard omdat hij niet had voldaan aan de vereisten van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellant geen deugdelijke poging had ondernomen om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen en dat hij niet tijdig de ontbrekende gegevens had aangeleverd. De appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij wel degelijk een minnelijk aanbod had gedaan aan zijn schuldeisers en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. Het hof oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, met name gezien de aanzienlijke belastingschulden en boetes van het CJIB die binnen de relevante termijn waren ontstaan. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 25 maart 2021
Zaaknummer : 200.287.103/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/362956 / FT RK 20/522
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. D.M. Lamers te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 december 2020, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. F.W.J. Soetekouw, waarnemend voor kantoorgenoot mr. Lamers, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 5 maart 2021;
- de ter zitting door advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten: een geactualiseerde schuldenlijst alsmede een overzicht van de CJIB-schulden, d.d. 14 september 2020.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de daarbij overgelegde verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 329.490,36. Daaronder bevinden zich een viertal (deels preferente) belastingschulden voor een totaalbedrag van € 99.353,21 alsmede een tweetal schulden aan het CJIB voor een totaalbedrag van € 3.653,00. Uit genoemde verklaring (herziene versie) blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek verklaard. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 285 lid 1 sub f en 287 lid 2 Fw overwogen dat [appellant] voorafgaand aan zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling geen (deugdelijke) poging heeft ondernomen om te komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling alsmede heeft nagelaten om het verzoek binnen de gestelde termijn van één maand met alle ontbrekende gegevens aan te vullen.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.1.2. De rechtbank stelt vast dat voorafgaand aan het verzoek tot toepassing van de
schuldsaneringsregeling geen (deugdelijke) poging is ondernomen om te komen tot een
buitengerechtelijke schuldregeling. Dat het faillissement van verzoeker is aangevraagd door
een schuldeiser is geen reden voor de rechtbank af te wijken van de voorschriften. Uit de
Memorie van Toelichting bij voornoemde regeling volgt dat de wetgever voor ogen heeft
gestaan dat de schuldsaneringsregeling is bedoeld voor degene die actief (maar tevergeefs)
heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een
benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen.
Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling bedoeld en de strenge
toelatingsvereisten zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te
trachten een minnelijke regeling te bereiken.
2.1.3.
De rechtbank merkt in dit kader op dat uit de gedingstukken is gebleken dat
verzoeker al meer dan drie jaar geleden, te weten op 14 augustus 2017, op intakegesprek is
geweest bij [schuldhulp] Schuldhulp. Het is de schuldhulpverlener in deze, voor een minnelijk
regeling ongebruikelijk lange, periode niet gelukt om een minnelijk voorstel te doen aan de
54 schuldeisers van verzoeker. Dit doet twijfelen aan de uiterste en actieve inspanning welke
moet worden geleverd voordat er een beroep kan worden gedaan op de rechter. Dat de
schuldhulp in opdracht van de gemeente [gemeente] bij [schuldhulp] & Partners loopt blijkt
voorts nergens uit. Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek op reeds deze grond niet
toewijsbaar is.
2.2.
Ingevolge artikel 287 lid 2 Fw wordt een schuldenaar niet-ontvankelijk verklaard indien na een gegunde termijn van één maand ter aanvulling nog steeds gegevens als bedoeld in artikel 285 lid 1 Fw ontbreken. De rechtbank stelt vast dat verzoeker heeft nagelaten om het verzoek binnen de gestelde termijn van één maand met alle ontbrekende gegevens aan te vullen. Zo ontbreken de jaarstukken van de ondernemingen van de afgelopen 3 jaar en zijn de schulden aan het CJIB niet deugdelijk gespecificeerd. Het verzoekschrift voldoet dus ook op deze punten niet aan de daartoe gestelde eisen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift, alsmede bij brief van 5 maart 2021 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] overlegt een herziene verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw, gedateerd 4 maart 2021. Hieruit volgt dat op 8 januari 2021 (alsnog) aan al zijn schuldeisers een minnelijk aanbod is gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onvoldoende vaststaat dat [schuldhulp] Schuldhulp een opdracht heeft van de gemeente [gemeente] . [appellant] kan zich niet verenigen met dit oordeel, nu de rechtbank een dergelijke verklaring nimmer heeft opgevraagd. Daarnaast merkt [appellant] op dat [schuldhulp] Schuldhulp wel degelijk beschikt over een dergelijke verklaring.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de jaarstukken van de ondernemingen van de afgelopen drie jaar ontbreken, waardoor het verzoekschrift niet voldoet aan de vereisten van artikel 285 Fw. [appellant] kan zich niet verenigen met deze overweging, nu hij de afgelopen drie jaar niet meer betrokken is geweest bij zijn ondernemingen aangezien deze al eerder waren gefailleerd. Door de in 2013 en 2015 uitgesproken faillissementen zijn er vanaf de jaren 2013 en 2015 over de gefailleerde ondernemingen geen jaarrekeningen meer opgesteld.
Tevens overweegt de rechtbank dat de schulden van het CJIB niet deugdelijk zijn gespecificeerd, waardoor het verzoekschrift niet voldoet aan het gestelde in artikel 285 Fw. Het CJIB geeft geen overzicht van de schulden, waaruit blijkt wat de pleegdatum is, alsmede wat het gepleegde feit per opgelegde boete betreft. Er is wel een specificatie van het CJIB overgelegd waaruit genoegzaam blijkt welke schulden openstaan. [appellant] stelt zich op het standpunt dat dit overzicht een voldoende getrouw beeld biedt van zijn vermogens- en inkomenspositie, temeer omdat een overzicht waarin de pleegdatum en specificatie van de
gepleegde feiten uiteen worden gezet kennelijk niet wordt verstrekt door het CJIB.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] heeft een geactualiseerde schuldenlijst overgelegd en verklaart desgevraagd de achtergronden van de door het hof geconstateerde afwijkingen ten opzichte van de eerder door hem overgelegde schuldenlijst. Vervolgens geeft [appellant] aan dat hij vanwege diverse privé- en gezondheidsperikelen enige tijd zijn leven niet volledig op de rails had en zijn administratie heeft laten versloffen. Daar zijn helaas de nodige schulden uit voortgekomen omdat [appellant] verzuimde CJIB-boetes tijdig te voldoen en daarmee verhogingen te voorkomen en hij ook niet tijdig belastingaangifte deed. Voorts erkent [appellant] dat hij geen jaarstukken heeft van de voorheen door hem gedreven ondernemingen, maar voegt daar aan toe dat deze ondernemingen ook reeds geruime tijd geleden zijn beëindigd. Financiële informatie met betrekking tot die ondernemingen kan wel uit de diverse faillissementsverslagen worden gehaald.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Conform het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010: BK4947 dient de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank te worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek waartegen conform artikel 292 lid 3 Fw hoger beroep openstaat. Het beroepschrift is verder binnen de van toepassing zijnde beroepstermijn ingediend.
3.6.2.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in het inleidend verzoek. Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw moet worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar een poging dient te doen om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Indien de schuldenaar niet tot een buitengerechtelijke schuldregeling is gekomen, dient het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring te bevatten dat daartoe geen reële mogelijkheden zijn.
3.6.4.
Uit de door [appellant] overgelegde stukken, en dan met de name doch niet uitsluitend uit de herziene verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw van 4 maart 2021, is naar het oordeel van het hof thans voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] , voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek, wel een ordentelijk verlopen minnelijk traject betracht heeft. Daar komt bij dat de niet door [appellant] overgelegde jaarstukken betrekking (zouden) hebben (gehad) op ondernemingen die langer dan vijf jaar voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek zijn beëindigd. De eventueel uit deze ondernemingen ontstane zakelijk schulden zouden als zodanig dan nu inmiddels ook buiten de termijn van artikel 288 lid 1 sub b Fw zijn gevallen zodat het ontbreken van jaarstukken als zodanig niet in het kader van voornoemd artikel kan worden meegewogen, daargelaten dat het financiële reilen en zeilen van deze ondernemingen mogelijk ook uit de verschillende faillissementsverslagen herleid zou kunnen worden. Op grond van vorenstaande is het hof van oordeel dat [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
3.6.5.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.6.
Het hof stelt vast dat er sprake is van een forse, deels preferente belastingschuld, deels ontstaan binnen de termijn van vijf jaren zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 sub b Fw. Een belastingschuld die zoals in onderhavige zaak is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6.7.
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellant] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Voorts heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep zelf aangegeven dat de ontstaansdata, althans pleegdata (die op de bijlagen bij het laatste door het CJIB verstrekte overzicht vermeld staan) alle vallen binnen de termijn van vijf jaren zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 sub b Fw, de laatste boete van € 250,= dateert zelfs van 22 januari 2021.
3.6.8.
Voorts heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep een geactualiseerde schuldenlijst overgelegd die, zowel ten aanzien van de individuele schulden als ten aanzien van het totale schuldenbedrag, sterk afwijkt van de eerder door hem overgelegde schuldenlijst. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] de verschillen tussen beide schuldenlijsten onvoldoende inzichtelijk weten te maken, met name doch niet uitsluitend met betrekking tot de daling van zijn fiscale schulden en de aard en ontstaansgeschiedenis van de op de herziene schuldenlijst toegevoegde schuld aan de ABN-AMRO Bank. Onderliggende stukken waaruit zulks genoegzaam zou kunnen worden herleid zijn daarbij evenmin door [appellant] overgelegd.
3.6.9.
Daarbij is het hof tevens van oordeel dat [appellant] onvoldoende inzicht heeft weten te verschaffen ten aanzien van zijn fysieke en psychische gesteldheid in relatie tot zijn inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. [appellant] verzuimt de door hem gestelde fysieke en eventuele psychische belemmeringen middels actuele medische verklaringen of keuringsrapportages nader te onderbouwen. Het hiertoe wel door hem overgelegde verdiepend onderzoek van [naam] dateert van 28 augustus 2017. Daargelaten het feit dat het hier een rapportage betreft van drie-en-een-half jaar geleden, uit deze rapportage blijkt dat [appellant] zich niet medisch heeft laten keuren, geen toestemming aan [naam] geeft voor het informeren bij zijn huisarts en stelt dat hij, ondanks de door hem gestelde beperkingen, wel werkzaamheden of activiteiten zou kunnen uitvoeren. [appellant] solliciteert evenwel niet.
3.6.10.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw, zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan, niet kan slagen nu [appellant] onvoldoende, feitelijk in het geheel niet inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en het verzoek van [appellant] om de worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling zal ex artikel 288 lid 1 sub b Fw worden afgewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2021.