3.6.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Conform het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010: BK4947 dient de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank te worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek waartegen conform artikel 292 lid 3 Fw hoger beroep openstaat. Het beroepschrift is verder binnen de van toepassing zijnde beroepstermijn ingediend.
3.6.2.Vervolgens dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in het inleidend verzoek. Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw moet worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar een poging dient te doen om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Indien de schuldenaar niet tot een buitengerechtelijke schuldregeling is gekomen, dient het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring te bevatten dat daartoe geen reële mogelijkheden zijn.
3.6.4.Uit de door [appellant] overgelegde stukken, en dan met de name doch niet uitsluitend uit de herziene verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw van 4 maart 2021, is naar het oordeel van het hof thans voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] , voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek, wel een ordentelijk verlopen minnelijk traject betracht heeft. Daar komt bij dat de niet door [appellant] overgelegde jaarstukken betrekking (zouden) hebben (gehad) op ondernemingen die langer dan vijf jaar voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek zijn beëindigd. De eventueel uit deze ondernemingen ontstane zakelijk schulden zouden als zodanig dan nu inmiddels ook buiten de termijn van artikel 288 lid 1 sub b Fw zijn gevallen zodat het ontbreken van jaarstukken als zodanig niet in het kader van voornoemd artikel kan worden meegewogen, daargelaten dat het financiële reilen en zeilen van deze ondernemingen mogelijk ook uit de verschillende faillissementsverslagen herleid zou kunnen worden. Op grond van vorenstaande is het hof van oordeel dat [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
3.6.5.Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.6.Het hof stelt vast dat er sprake is van een forse, deels preferente belastingschuld, deels ontstaan binnen de termijn van vijf jaren zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 sub b Fw. Een belastingschuld die zoals in onderhavige zaak is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6.7.Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellant] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Voorts heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep zelf aangegeven dat de ontstaansdata, althans pleegdata (die op de bijlagen bij het laatste door het CJIB verstrekte overzicht vermeld staan) alle vallen binnen de termijn van vijf jaren zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 sub b Fw, de laatste boete van € 250,= dateert zelfs van 22 januari 2021.
3.6.8.Voorts heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep een geactualiseerde schuldenlijst overgelegd die, zowel ten aanzien van de individuele schulden als ten aanzien van het totale schuldenbedrag, sterk afwijkt van de eerder door hem overgelegde schuldenlijst. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] de verschillen tussen beide schuldenlijsten onvoldoende inzichtelijk weten te maken, met name doch niet uitsluitend met betrekking tot de daling van zijn fiscale schulden en de aard en ontstaansgeschiedenis van de op de herziene schuldenlijst toegevoegde schuld aan de ABN-AMRO Bank. Onderliggende stukken waaruit zulks genoegzaam zou kunnen worden herleid zijn daarbij evenmin door [appellant] overgelegd.
3.6.9.Daarbij is het hof tevens van oordeel dat [appellant] onvoldoende inzicht heeft weten te verschaffen ten aanzien van zijn fysieke en psychische gesteldheid in relatie tot zijn inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. [appellant] verzuimt de door hem gestelde fysieke en eventuele psychische belemmeringen middels actuele medische verklaringen of keuringsrapportages nader te onderbouwen. Het hiertoe wel door hem overgelegde verdiepend onderzoek van [naam] dateert van 28 augustus 2017. Daargelaten het feit dat het hier een rapportage betreft van drie-en-een-half jaar geleden, uit deze rapportage blijkt dat [appellant] zich niet medisch heeft laten keuren, geen toestemming aan [naam] geeft voor het informeren bij zijn huisarts en stelt dat hij, ondanks de door hem gestelde beperkingen, wel werkzaamheden of activiteiten zou kunnen uitvoeren. [appellant] solliciteert evenwel niet.
3.6.10.Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw, zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan, niet kan slagen nu [appellant] onvoldoende, feitelijk in het geheel niet inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen.