In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2004, die sinds 19 september 2019 onder toezicht staat van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (GI). De moeder van de minderjarige heeft in hoger beroep de vernietiging van een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De rechtbank had deze machtiging verleend op 29 oktober 2020, maar de uitvoering ervan is niet tijdig gerealiseerd. Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden is uitgevoerd, waardoor deze van rechtswege is vervallen. Het hof heeft geoordeeld dat de GI de machtiging niet tijdig heeft ten uitvoer gelegd, en dat de ouders, ondanks hun betrokkenheid, niet relevant zijn voor de beoordeling van de verval van de machtiging. De moeder is niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, omdat er geen rechtens relevant belang meer bestaat om de rechtmatigheid van de eerder verleende machtiging te toetsen. Het hof heeft de moeder ook niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot beoordeling van het provisionele verzoek, aangezien het oordeel in de hoofdzaak dit verzoek overbodig maakt.