In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2010. De moeder, appellante in deze zaak, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 september 2020 aangevochten, waarin de minderjarige onder toezicht is gesteld van de Stichting Jeugdbescherming Brabant. De moeder betwist dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] en stelt dat de zorgen van de Raad voor de Kinderbescherming ongegrond zijn. De vader van [minderjarige] heeft geen contact meer met zijn dochter en maakt zich grote zorgen over haar welzijn, vooral omdat de moeder zonder zijn toestemming met [minderjarige] naar het buitenland is vertrokken.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 februari 2021 heeft de advocaat van de moeder, mr. M.A. van de Weerd, de volledige kamersamenstelling gewraakt, wat leidde tot een schorsing van de zitting. Het wrakingsverzoek is toegewezen op 15 maart 2021. De nieuwe mondelinge behandeling vond plaats op 18 maart 2021, waarbij de moeder niet aanwezig was. Het hof heeft de zorgen van de vader en de Raad voor de Kinderbescherming over de ontwikkeling van [minderjarige] serieus genomen. Er zijn aanwijzingen dat de moeder [minderjarige] belast met haar eigen angsten en dat er een loyaliteitsconflict bestaat.
Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige] noodzakelijk is, gezien de onduidelijkheid over haar verblijfplaats en de zorgen over haar ontwikkeling. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof verzoekt om een afschrift van deze uitspraak naar de rechtbank Oost-Brabant te sturen voor het centraal gezagsregister.