ECLI:NL:GHSHE:2021:910

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
AVNR 000198-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beschikking van voorlopige hechtenis en gevangenhouding van verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank, waarbij de voorlopige hechtenis van de verdachte was bevolen. De verdachte werd beschuldigd van poging tot diefstal met geweld, waarbij hij een vrouw op het station zou hebben bedreigd. Het hof benadrukt dat vrijheidsbeneming een ingrijpende maatregel is die met uiterste terughoudendheid moet worden toegepast. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) mag een verdachte zijn berechting in vrijheid afwachten, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te wijken. Het hof heeft de motiveringsplicht van de rechter onderstreept, die vereist dat de redenen voor voorlopige hechtenis duidelijk worden toegelicht aan de hand van concrete omstandigheden.

Het hof heeft de argumenten van de verdachte, die stelde dat hij de telefoon slechts wilde lenen, als ongeloofwaardig beoordeeld. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestonden, en het hof bevestigt deze conclusie. De verdachte had eerder al met politie en justitie te maken gehad, wat de kans op herhaling vergroot. Het hof concludeert dat de belangen van de samenleving zwaarder wegen dan het persoonlijk belang van de verdachte bij invrijheidstelling. Uiteindelijk wijst het hof het hoger beroep af en bevestigt de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Raadkamerappelnummer: AVNR. 000198-21
Parketnummer 1e aanleg: [nummer]
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft gezien de akte van de griffier van de [rechtbank] van [datum], waarbij namens:

[verdachte]

[geboortedatum en plaats]
[adres]
[detentieplaats]
hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de [rechtbank] van [datum], bij welke beschikking de gevangenhouding van [verdachte] werd bevolen.
Het hof heeft gezien de beschikking waarvan beroep.
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. C.D.W. Herrings.
Het hof heeft kennis genomen van het dossier.
Uit het dossier blijkt dat verdachte wordt verweten poging tot diefstal met geweld doordat hij in de nachtelijke uren op het station te [plaats] zou geprobeerd hebben een vrouw in de leeftijd van [leeftijd] de telefoon afhandig te maken onder meer door haar fiets vast te pakken, haar bij de armen vast te pakken en haar dreigend voor te houden de telefoon af te geven omdat hij haar anders zou neersteken.
In raadkamer bij de rechtbank is namens verdachte verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen en is subsidiair verzocht de voorlopige hechtenis te schorsen.
De rechtbank heeft beide verzoeken afgewezen, de vordering gevangenhouding toegewezen voor de duur van 90 dagen en heeft deze beslissingen als volgt toegelicht:

Na onderzoek is gebleken dat de verdenking, de ernstige bezwaren en de grond(en) als bedoeld in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering, die tot het bevel tot bewaring van verdachte hebben geleid, ook op dit moment nog bestaan.
Uit de stukken blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte dat deze het strafbare feit vermeld in de vordering heeft gepleegd. De rechter-commissaris wijst op de aangifte, de verklaring van de beveiliger die aanwezig was op het station en die hulpgeroep hoorde en het feit dat verdachte wegliep toen de beveiliger op de situatie af kwam. De verklaring van verdachte, dat hij alleen maar een telefoon wilde lenen, vindt de rechter-commissaris gelet op het tijdstip en de plek waar hij aangeefster aansprak ongeloofwaardig.
Uit bepaalde omstandigheden blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid die de onverwijlde vrijheidsbeneming van de verdachte vordert.
Er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. Er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zal begaan waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht.
Verdachte al eerder met politie en justitie in aanraking is geweest voor (een) (soortgelijk(e)) delict(en).
De rechtbank is van oordeel dat het strafvorderlijk belang zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van de verdachte bij invrijheidstelling en zal daarom het mondeling verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afwijzen.”
Namens verdachte is op [datum] beroep aangetekend tegen het bevel gevangenhouding en tegen de afwijzing van het verzoek tot schorsing.
Het hof behandelt beide beroepen op 18 maart 2021.
Alvorens in te gaan op de namens verdachte ingestelde beroepen stelt het hof het navolgende voorop.
Vrijheidsbeneming is een zodanig diep in het leven van een burger ingrijpende maatregel dat daarmee uiterst terughoudend moet worden omgegaan. In de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt daarom als uitgangspunt genomen dat de verdachte die nog niet door een daartoe bevoegde rechter is veroordeeld, zijn berechting in vrijheid mag afwachten tenzij er dringende redenen zijn om af te wijken van het uitgangspunt: vrij, tenzij. Van de rechter mag ook op grond van de nationale wetgeving, worden verwacht dat hij de beslissing waarbij aan de verdachte de vrijheid wordt ontnomen naar behoren motiveert en toelicht waarom een uitzondering wordt gemaakt op het recht dat elke verdachte toekomt zijn berechting in vrijheid af te wachten. Die motiveringsplicht die overigens al bestond op grond van het Wetboek van Strafvordering, is nog eens uitdrukkelijk onderschreven in recente uitspraken van het EHRM in de zaken van 9 februari 2021:
  • Hasselbaink tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2021:0209JUD007332916;
  • Maassen tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2021:0209JUD001098215;
  • Zohlandt tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2021:0209JUD006949116.
In de kern komt de rechtspraak van het EHRM er op neer dat in de beslissing van de rechter dient te worden vermeld of, en zo ja waarom, in de concrete voorliggende zaak de verdachte niet in aanmerking komt voor het recht zijn berechting in vrijheid af te wachten. Daarbij volstaat niet enkel te verwijzen naar algemeenheden of naar algemene formules maar dient aan de hand van concrete omstandigheden te worden aangegeven waarom in dat concrete geval voorlopige hechtenis noodzakelijk is.
Het hof leidt uit de rechtspraak van het EHRM ook af dat de rechter dient na te gaan of de situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, het zogeheten anticipatiegebod, mogelijk aan de orde is, en gelet op de op de rechter rustende motiveringsplicht dient de rechter gemotiveerd aan te geven of, en zo ja waarom, de situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering niet aan de orde is.
Dat geldt naar het oordeel van het hof ook voor de vraag of er ruimte is voor schorsing van de voorlopige hechtenis. Gelet op het ingrijpende karakter van de vrijheidsbeneming rust op de rechter ook de verplichting om, zodra hij van oordeel is dat vrijheidsbeneming aangewezen is, telkens ambtshalve na te gaan of niet ook op andere, voor de verdachte minder bezwarende wijze tegemoet kan worden gekomen aan het belang dat de samenleving heeft bij (voortzetting van) de voorlopige hechtenis.
Tot slot is het hof van oordeel dat verzoeken betreffende de voorlopige hechtenis door de rechter voorspoedig dienen te worden behandeld teneinde de verdachte een effective remedy te bezorgen. In het algemeen kan niet worden aangegeven wanneer er geen sprake meer is van een effective remedy maar op de rechter rust een inspanningsverplichting om te bevorderen dat verzoeken met betrekking tot de voorlopige hechtenis voorspoedig worden behandeld. Dat betekent onder meer voor wat betreft het behandelen van beroepszaken door het hof, dat deze binnen een maand na het instellen van het beroep in raadkamer behandeld dienen te worden. Dat heeft onder meer tot gevolg dat de eerste lijnrechter dient te bevorderen dat het dossier tijdig wordt ingestuurd.
Voor wat betreft het hoger beroep tegen de gevangenhouding in de onderhavige zaak overweegt het hof als volgt.
Namens de verdachte is betoogd dat verdachte niet de intentie had de telefoon te stelen, maar dat hij die even wilde lenen om een vriend te bellen. De rechter-commissaris heeft dat verhaal, gelet op de omstandigheden waaronder een en ander zou hebben plaatsgevonden, als ongeloofwaardig terzijde geschoven. De rechtbank heeft dat oordeel bevestigd.
Het hof is evenzeer van oordeel dat er voldoende ernstige bezwaren jegens verdachte zijn ter zake hetgeen hem wordt verweten. Het hof verwijst daartoe naar de aangifte en naar het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het aantreffen van de verdachte nabij het station, naar de verklaring van de getuige [naam], naar de verklaring van de getuige [naam] en naar de verklaring van verdachte.
Er is naar het oordeel van het hof voorts sprake van gevaar voor herhaling.
Verdachte is eerder meermalen met politie en justitie in aanraking gekomen, ook voor diefstal, en is daar meermalen voor veroordeeld, niet alleen hier te lande maar ook in [land] en het [land].
Volgens de reclassering, aldus een rapport van [datum] betreffende voortijdige negatieve beëindiging toezicht, is de kans op herhaling groot en is het zeer twijfelachtig of verdachte zich kan conformeren aan de opgelegde bijzondere voorwaarden. Het dossier bevat voorts aanwijzingen dat er bij verdachte mogelijk sprake is van psychiatrische problemen. Tot slot overweegt het hof dat verdachte ten tijde van het plegen van de thans aan hem verweten gedraging in twee proeftijden liep.
Dat alles doet ernstig vrezen voor herhaling. Feiten of omstandigheden die thans tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn niet gesteld, noch is het hof anderszins van het bestaan ervan gebleken.
Namens verdachte is een beroep gedaan op de bepaling van artikel 67a, derde lid van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid zich thans nog niet voordoet, gelet op de ernst van hetgeen verdachte verweten wordt en he feit dat verdachte eerder meermalen voor vermogensdelicten in binnen- en buitenland met justitie in aanraking is gekomen en daar ook voor veroordeeld is.
Het hof wijst af het beroep.

BESCHIKKENDE IN HOGER BEROEP:

Wijst af het hoger beroep.
Bevestigt de beschikking waarvan beroep.
Aldus gedaan op 18 maart 2021
door mr. E.A.A.M. Pfeil, voorzitter, mr. G.P.M.F. Mols en mr. M.C.C. van de Schepop, raadsheren, in tegenwoordigheid van M.B. Mobach, griffier.
De advocaat-generaal bij dit Gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van verdachte.
's-Hertogenbosch, 18 maart 2021
Gezien d.d.
De directeur van de [detentieplaats]