In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de omgangsregeling tussen de moeder en haar minderjarige kind, [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2014. De moeder, die tot 17 juli 2019 het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] had, heeft in eerste aanleg verzocht om een regeling voor begeleide omgang met haar kind, nadat de omgang door de GI was stopgezet. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg heeft op 30 september 2020 de gevorderde omgangsregeling afgewezen, wat de moeder heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
Tijdens de mondelinge behandeling op 7 december 2020 zijn de advocaat van de moeder en vertegenwoordigers van de GI verschenen, terwijl de moeder en de Raad voor de Kinderbescherming niet aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is voor de moeder om omgang te hebben met [minderjarige 1]. De GI heeft verweer gevoerd en betoogd dat omgang schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van het kind, maar het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat er een voorlopige omgangsregeling moet komen.
Het hof heeft de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd en een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, waarbij de moeder en [minderjarige 1] recht hebben op omgang gedurende één uur in de veertien dagen, met de mogelijkheid tot uitbreiding. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is uitgesproken op 19 januari 2021.