ECLI:NL:GHSHE:2021:869

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
20-002750-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 21 augustus 2018 was veroordeeld voor overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte, die op dat moment in het Huis van Bewaring De Torentijd te Middelburg verbleef, was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, waarvan één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft verzocht om bevestiging van het vonnis van de politierechter. De verdediging heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring, maar heeft wel een strafmaatverweer gevoerd. Het hof heeft het vonnis van de politierechter in grote lijnen bevestigd, maar heeft de strafoplegging aangepast. De verdachte had op 9 januari 2018 een auto bestuurd terwijl hij onder invloed van alcohol was en zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.

Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Gezien het feit dat de verdachte zich sinds 2018 niet meer schuldig heeft gemaakt aan verkeersdelicten, heeft het hof besloten om in plaats van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een taakstraf van dertig uren op te leggen. Daarnaast heeft het hof geconstateerd dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn is geschonden, maar heeft besloten hieraan geen rechtsgevolg te verbinden. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002750-18
Uitspraak : 17 maart 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 21 augustus 2018 in de strafzaak met parketnummer 96-012013-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans uit anderen hoofde verblijvende in Huis van Bewaring De Torentijd te Middelburg.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (295 Ugl) (feit 1) en overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken waarvan 1 week voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter integraal zal bevestigen.
Namens verdachte is geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring van de politierechter maar is uitsluitend een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust met uitzondering van de de strafoplegging.
Daarnaast verstaat het hof de kwalificatie van het bewezenverklaarde onder 1 als: overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 (295 microgram).
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep een strafmaatverweer gevoerd. Namens de verdachte is verzocht om een taakstraf aan de verdachte op te leggen, al dan niet in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft op 9 januari 2018 een personenauto bestuurd na het gebruik van alcoholhoudende drank en terwijl het op zijn naam gesteld rijbewijs ongeldig was verklaard De verdachte heeft tegenover de politie en ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en dat hij na het nuttigen van alcoholhoudende drank als bestuurder is opgetreden.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte zich door het plegen van de onderhavige strafbare feiten onvoldoende rekenschap heeft gegeven van zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 december 2020, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld waaronder voor verkeersdelicten;
  • de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op het feit dat de verdachte zich na 2018 niet meer schuldig heeft gemaakt aan verkeersdelicten, ziet het hof aanleiding om de verdachte geen deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar te volstaan met een taakstraf voor de duur van 30 uren.
De gedingstukken geven het hof in het kader van de straftoemeting aanleiding ambtshalve te onderzoeken of in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden. Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn in hoger beroep geschonden omdat het hof niet binnen twee jaren nadat appel is ingesteld (te weten op 22 augustus 2018) tot een einduitspraak komt, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen.
Gezien echter de duur van de op te leggen straf bestaat er geen aanleiding om daaraan enig rechtsgevolg te verbinden. Het hof zal daarom met deze constatering volstaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 9 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het voorgaande.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen en mr. S.V. Pelsser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.M.M. Dielesen, griffier,
en op 17 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. S.V. Pelsser is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.