In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, dat op 24 juli 2019 was gewezen. De zaak betreft een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene werd geschat op € 7.412,47, met een opgelegde betalingsverplichting van € 3.922,47. De betrokkene, geboren in 1994 en gedetineerd, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, en van de verweren van de verdediging met betrekking tot de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de opgelegde betalingsverplichting.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 1 februari 2019 tot en met 3 april 2019 610 bolletjes cocaïne heeft verkocht, met een totale bruto-opbrengst van € 9.150,- en inkoopkosten van € 4.209,-, wat resulteert in een netto-opbrengst van € 4.941,-. De verdediging heeft betoogd dat het voordeel niet volledig aan de betrokkene moet worden toegerekend, maar het hof heeft dit standpunt verworpen. Uiteindelijk heeft het hof de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 4.941,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, met een gijzeling van 98 dagen als maatregel.