3.10.Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.10.1.Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. De rechtsmacht kan worden gebaseerd op artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (de Verordening Brussel II-bis). Ingevolge dit artikel komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe, nu [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ten tijde van de indiening van het inleidend gedingstuk hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Ingevolge artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299) is Nederlands intern recht van toepassing.
3.10.2.Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.4.Het hof stelt voorop dat vast staat dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd nu er sprake is van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 1:255 BW. Daarbij komt dat de ouders erkennen dat zij problemen hebben ervaren in de opvoeding van de kinderen en dat zij hiervoor hulpverlening kunnen gebruiken. Anders dan de raad en de GI, zijn de ouders echter van mening dat die hulpverlening vanuit de thuissituatie kan worden geboden en dat de uithuisplaatsing van de kinderen daarvoor niet noodzakelijk is.
3.10.5.Ten aanzien van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] stelt het hof vast dat de rechtbank bij de bestreden beschikking de aan de GI verleende machtiging heeft verlengd om hen met ingang van 23 december 2020 tot uiterlijk 23 maart 2021 uit huis te plaatsen in een gezinsvervangende omgeving in de vorm van een gezinshuis. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven thans in het gezinshuis van de medewerker van Veilig Thuis die de door de moeder gedane (beweerdelijk valse) melding van huiselijk geweld heeft aangenomen.
Het hof dient in deze zaak te beoordelen of over de periode van 23 december 2020 tot 23 maart 2021 aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW en artikel 1:265c lid 2 BW is voldaan. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.10.6.Op het moment dat door de rechtbank de aan de GI verleende machtiging uithuisplaatsing werd verlengd, was er bij [minderjarige 1] sprake van forse kind eigen problematiek, kampten beide kinderen met een ontwikkelingsachterstand en waren er tegenstrijdige verklaringen van de ouders omtrent het huiselijk geweld, waarop door de GI en de raad nog geen zicht was verkregen. Verder is er gedurende de huidige periode van de uithuisplaatsing door Amarant en de GI geconstateerd dat er tussen de ouders sprake is van een zorgelijke instabiele dynamiek. Ter mondelinge behandeling is gebleken dat daarop thans nog steeds onvoldoende zicht bestaat. Daarbij komt dat ter mondelinge behandeling van het hof is gebleken dat de ouders niet langer hun medewerking verleenden aan de hulpverlening van Amarant, doordat zij weigerden om de bezoekmomenten met Amarant na te bespreken en zij niet langer open stonden voor de begeleiding en adviezen van Amarant. Tot slot kan het hof er niet omheen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] inmiddels sinds juni 2020 uithuisgeplaatst zijn. Onder deze omstandigheden kan van een onmiddellijke terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waar het door de korte resterende duur van de machtiging uithuisplaatsing na de datum van de uitspraak feitelijk op zou neerkomen, geen sprake zijn. Het hof is daarom van oordeel dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en levert de uithuisplaatsing, onder deze omstandigheden, geen schending van artikel 8 EVRM op.
3.10.7.Het hof overweegt ten overvloede dat de maatregel van uithuisplaatsing in beginsel gericht dient te zijn op een terugplaatsing van de minderjarige(n). Een eventuele terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kan, vanwege de onder rechtsoverweging 3.10.6. genoemde feiten en omstandigheden, alleen langs de weg van de geleidelijkheid worden gerealiseerd. Ter mondelinge behandeling is gebleken dat er sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op 23 juni 2020, behalve de door Amarant begeleide omgangsmomenten, door de GI geen enkele hulpverlening bij de ouders in de thuissituatie is ingezet. Dit is een punt van zorg, mede omdat de aanvaardbare termijn voor deze jonge kinderen in zicht komt. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking reeds overwogen dat het van belang is dat in de komende tijd het perspectief van de minderjarigen wordt bepaald. In de periode van 23 juni 2020 tot op heden is, naar het oordeel van het hof, door de GI niet met de vereiste voortvarendheid gewerkt om het perspectief voor de kinderen helder te krijgen en is onvoldoende geprobeerd om een terugplaatsing te realiseren. Doordat er door de GI geen hulpverlening in de thuissituatie is ingezet, hebben de ouders niet de kans gekregen om te werken aan hun opvoedvaardigheden. Bovendien is ter mondelinge behandeling gebleken dat de GI tot op heden geen hulpverlening heeft ingezet om de tussen de ouders waargenomen dynamiek in kaart te brengen noch hulpverlening heeft ingezet om de cultuurverschillen tussen de Afrikaanse en de Nederlandse cultuur te overbruggen. De GI dient alsnog op zeer korte termijn en met grote voortvarendheid deze hulpverlening voor de ouders in te schakelen.
3.10.8.Ten aanzien van de dynamiek tussen de ouders merkt het hof nog op dat verschillen-de omstandigheden hierbij een rol kunnen spelen, waarmee de GI rekening dient te houden bij het in kaart brengen van deze dynamiek. Allereerst is er sprake van een verschil tussen de Nederlandse en Afrikaanse cultuur. Voorts is de moeder, gelet op de leeftijd van de kinderen, nog een relatief onervaren moeder, die in Nederland nog niet over een netwerk beschikt en niet goed weet hoe zij hulp voor de kinderen kan inschakelen. Dit in tegenstelling tot de vader die al veel langer in Nederland verblijft, drie oudere kinderen uit een eerdere relatie heeft en gastouder is geweest. Al deze omstandigheden zouden kunnen maken dat de vader ten opzichte van de moeder een dominantere rol inneemt, die de door Amarant en de GI waargenomen dynamiek zouden kunnen verklaren. Of dit ook daadwerkelijk het geval is zal door de GI en andere hulpverleningsinstanties nader moeten worden onderzocht om zo veiligheidsrisico’s voor de kinderen bij een eventuele terugplaatsing te voorkomen.
3.10.9.Het hof merkt tot slot op dat de terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een traject is waarin alle betrokkenen intensief met elkaar zullen moeten gaan samenwerken op een manier die vruchtbaar is. Het hof verwacht daarom zowel van de GI als van de ouders dat zij zich hiervoor ten volle zullen inzetten. Vanuit de GI moet daarom niet alleen worden ingezet op de relatie tussen de ouders, maar ook op de relatie tussen de ouders en de GI. De ouders moeten gaan ervaren dat de GI niet tegen hen is, maar zij moeten zich juist door de GI gesteund voelen. De GI en de ouders zouden namelijk hetzelfde doel moeten nastreven, te weten een terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , mits dit gegeven de omstandigheden verantwoord is.