Het hof overweegt dat voor de bepaling van het netto gezinsinkomen uitgegaan wordt van de gezinsuitgaven in het jaar 2016, het jaar voorafgaand aan het feitelijk vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning in augustus 2017, nu partijen het daar over eens zijn. Tussen partijen is evenmin in geschil dat in 2016 via de bankrekening ten name van de vrouw bij de Rabobank een bedrag van totaal € 1.604,- ten behoeve van het gezin is uitgegeven.
Partijen zijn verdeeld over de contante inkomsten uit verhuur van het bij de echtelijke woning behorend land en de daarbij behorende gebouwen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat de totale huurinkomsten, op basis van de uitlatingen van de man tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank, in ieder geval
€ 15.500,- per jaar bedragen. De man heeft die stelling van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bij het hof gemotiveerd weersproken. De man heeft bij de rechtbank weliswaar aangegeven dat hij voor de diverse objecten, diverse huurbedragen ontving, maar daarvan was alleen sprake in hoogtij dagen. In 2016 was daarvan geen sprake. Onder meer werd in de loop van 2016 de schuur niet meer verhuurd voor het kweken van een bepaald soort ‘plantjes’, aldus de man, en hij heeft de schuur nooit tegelijkertijd verhuurd voor zowel auto’s als caravans. De contante inkomsten bedroegen in zijn visie in 2016 hooguit € 400,- per maand. Partijen hebben verder beiden betoogd dat de uitgaven die blijken uit de gezamenlijke bankrekening van partijen bij de ING, mede bepalend zijn voor de hoogte van het netto gezinsinkomen. Maar over de hoogte van die uitgaven zijn partijen het niet met elkaar eens. De man heeft de stelling van de vrouw dat partijen in 2016 in totaal € 75.035,92 hebben uitgegeven, tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd weersproken. De man heeft verklaard dat uit de door de vrouw overgelegde overzichten in de producties 12 en 13, hooguit een bedrag van € 43.733,- als gezinsuitgaven kan worden aangemerkt. Een groot deel van de in de producties 12 en 13 vermelde transacties betreft namelijk interne overboekingen van de ene rekening naar de andere en die transacties zijn niet als uitgaven te beschouwen, aldus de man. De man heeft verder de stelling van de vrouw dat hij in 2016 nog meer rekeningen had bij ING en de Rabobank, onder meer gelet op de door hem ter mondelinge behandeling overgelegde stukken als hierboven vermeld in rechtsoverweging 2.7., voldoende gemotiveerd weersproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw erkend dat de man in 2016 geen rekening had bij KNAB.
Uit het voorgaande volgt dat partijen niet alleen verdeeld zijn over de contante inkomsten uit verhuur, maar ook over de (hoogte van de) uitgaven via de gezamenlijke bankrekening bij ING en eventuele uitgaven via andere bankrekeningen. Mede gelet op de uiteenlopende stellingen van partijen ter zake het netto gezinsinkomen en de wederzijdse betwisting van elkaars stellingen, is het de vraag of de stellingen van partijen en de door hen overgelegde stukken een betrouwbaar beeld geven van de uitgaven die partijen in 2016 ten behoeve van het gezin hebben gedaan. Dit klemt te meer daar over het jaar 2016 slechts beperkte door de fiscus gecontroleerde gegevens van partijen beschikbaar zijn. De man heeft een niet verstuurde aangifte Inkomstenbelasting 2016 overgelegd, waaruit een verzamelinkomen blijkt van € 7.254,-. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2016 van de vrouw blijkt een negatief verzamelinkomen van € 7.222,-. De aanslagen Inkomstenbelasting 2016 van beide partijen ontbreken.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien stelt het hof het netto gezinsinkomen in 2016 op het maximaal door de man in hoger beroep erkende bedrag van € 4.070,- per maand. De vrouw heeft haar stelling dat het netto gezinsinkomen in 2016 minimaal
€ 10.370,- per maand bedroeg, althans dat het netto gezinsinkomen hoger was dan door de man is erkend, niet, althans niet voldoende onderbouwd, hetgeen in het kader van de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte wel op haar weg had gelegen.
Uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 4.070,- per maand en rekening houdend met de kosten van de [jongmeerderjarige] en [meerderjarige] van totaal € 744,- per maand waarover partijen het eens zijn, becijfert het hof de behoefte van de vrouw aan de hand van de hofnorm als volgt:
[€ 4.070,- minus € 744,-] x 60% = € 1.995,60 netto per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoeft van de vrouw met ingang van 19 september 2020 € 2.162,17 netto per maand.