De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - het volgende aan.
De ondertoezichtstelling is op onjuiste gronden verlengd. Er is geen sprake van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] en daarom is er niet voldaan aan het wettelijk criterium ex artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Door de GI is immers aangevoerd dat [minderjarige] een goede ontwikkeling doormaakt en positieve stappen zet. Hij gaat niet meer om met zijn oude vrienden, zijn vermeende agressiviteit komt niet meer voor en hij heeft bovendien een baan gevonden bij een installatiebedrijf. Dit alles maakt dat [minderjarige] rust en regelmaat heeft in zijn leven, dit geeft hem houvast en stabiliteit om zodoende stappen te zetten in zijn ontwikkeling. Hij zal bovendien ook een betere ondersteuning krijgen in de vorm van speciaal onderwijs.
[minderjarige] heeft de wil om aan zichzelf te werken, de combinatie van school en werken maken dat [minderjarige] toekomst ziet.
Dat de GI zicht wil houden op [minderjarige] vormt geen grondslag voor een (verlenging van) de ondertoezichtstelling. Ook de overweging van de rechtbank dat, in afwachting van het al dan niet opleggen van een jeugdreclasseringsmaatregel in het strafrechtelijk kader, de ondertoezichtstelling drie maanden verlengd diende te worden om zo, indien nodig, terug te kunnen vallen op begeleiding in het kader van zijn positieve ontwikkeling, is geen grond voor een ondertoezichtstelling. Ter mondelinge behandeling van het hof is door de advocaat benadrukt dat het van de kant van de GI gestelde gat van drie maanden tussen het einde van de ondertoezichtstelling en de aanvang van de jeugdreclasseringsmaatregel niet juist is. Dit betrof volgens de advocaat slechts een paar dagen. De verlenging van de ondertoezichtstelling voegde derhalve niets toe
.
Er dient verder terughoudend te worden omgesprongen met een ondertoezichtstelling, nu een ondertoezichtstelling een grote inbreuk is op het recht van de ouders om hun kind naar eigen inzicht op te voeden. Het gaat hier om een mensenrecht, op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat niet zonder wettelijke grondslag mag worden ingeperkt.
Indien het hof meent dat er wel een voldoende wettelijke grondslag is om de verlenging van de ondertoezichtstelling toe te wijzen, wordt betoogd dat die ondertoezichtstelling disproportioneel is gelet op de persoonlijke omstandigheden van [minderjarige] .
Er zijn bovendien andere, lichtere, alternatieven voorhanden die adequate begeleiding kunnen bieden aan [minderjarige] bij een eventuele terugval in het kader van zijn positieve ontwikkeling.