ECLI:NL:GHSHE:2021:772

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
20-001399-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot doodslag en ontslag van rechtsvervolging wegens noodweerexces

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van poging tot doodslag, maar veroordeeld tot een taakstraf voor poging tot zware mishandeling. In hoger beroep heeft de verdachte aangevoerd dat hij zich in een noodweersituatie bevond en dat zijn handelen als gevolg van een hevige gemoedsbeweging was. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 28 juli 2017 in Breda werd bedreigd met een mes door de benadeelde, wat leidde tot een worsteling. De verdachte heeft verklaard dat hij zich bedreigd voelde en handelde uit zelfverdediging. Het hof oordeelde dat de verdachte niet strafbaar was, omdat zijn gedragingen het onmiddellijke gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001399-18
Uitspraak : 3 maart 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 april 2018 in de strafzaak met parketnummer 02-144085-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De politierechter heeft de verdachte vrijgesproken van de aan hem impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Ter zake van de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren. Aan de voorwaardelijk opgelegde taakstraf zijn algemene en bijzondere voorwaarden verbonden. De politierechter heeft het van de zijde van de verdachte gedane beroep op noodweerexces verworpen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte (ter zake van de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling) zal veroordelen tot een taakstraf van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Betreffende de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging vanwege een geslaagd beroep op noodweerexces. Tot slot heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 28 juli 2017 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, althans hem opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen, althans eenmaal,
- met kracht tegen het hoofd althans tegen het lichaam van die [benadeelde] heeft getrapt en/of geschopt en/of
- met kracht en al dan niet met gebalde vuist tegen het hoofd althans tegen het lichaam van die [benadeelde] heeft gestompt en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vrijspraak impliciet primair tenlastegelegde
Het hof is – met de advocaat-generaal en de verdediging – van oordeel dat op basis van de inhoud van het dossier niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de aan hem impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag. De verdachte zal derhalve van hetgeen impliciet primair aan hem ten laste is gelegd worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 juli 2017 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen met kracht tegen het lichaam van die [benadeelde] heeft getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Nu de verdachte betreffende het impliciet subsidiair tenlastegelegde een bekennende verklaring heeft afgelegd en door of namens hem ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, volstaat het hof met de navolgende opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering:
  • het proces-verbaal van aangifte d.d. 24 augustus 2017, inhoudende de verklaring van [benadeelde] (dossierpagina 7-11);
  • het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 juli 2017, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] (dossierpagina 85-87);
  • het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 28 juli 2017 (dossierpagina 61-67);
  • de bekennende verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2021.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven genoemde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

poging tot zware mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de verdachte voor wat betreft het trappen tegen het lichaam van aangever [benadeelde] een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweerexces dient te worden toegewezen, omdat de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht op het moment dat de noodweersituatie nog steeds bestond. Subsidiair heeft de verdediging naar voren gebracht dat het beroep op noodweerexces dient te worden toegewezen, nu de noodweersituatie weliswaar was beëindigd op het moment dat de verdachte [benadeelde] trapte, doch dat verdachtes gedraging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen geslaagd beroep op noodweerexces toekomt, nu de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht op een moment dat voor hem nog de noodzaak bestond om zich te verdedigen. Er was – met andere woorden – geen sprake meer van een noodweersituatie. De advocaat-generaal heeft zich niet uitgelaten over de vraag of de verdachte een geslaagd beroep op extensief noodweerexces toekomt.
Oordeel van het hof
Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt, gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat de verdachte op 28 juli 2017 – samen met collega [collega verdachte] – werkzaam was als beveiliger bij [locatie] . De verdachte heeft op 31 augustus 2017 onder andere verklaard:

Het was zo dat ik bang was dat ik vermoord zou worden. Hij(het hof begrijpt: [benadeelde] )
kwam met een mes en ik kon mij niet verdedigen. Ik zat op een plek waar ik niet weg kon komen.
Toen we bij die deur stonden van de bar was die man al heel agressief. Hij schold mij uit voor neger en zei tegen mij dat hij mij dood zou maken. Ik lette toen op dat moment heel erg goed op zijn bewegingen. Het begon namelijk al binnen in de bar. Hij was daar weed aan het roken. Dat mag helemaal niet, je mag zelfs helemaal niet roken. Die man was al eerder agressief tegen een collega van mij.’
Voorts heeft de verdachte verklaard:

Ik ging bij het terras staan bij de deur. Ik was toen een beetje ingesloten. De muur achter mij en tafel naast mij. Het was een wat kleine ruimte en ik stond toen klem. Toen hij op de stoep stond en doorging met schelden en niet wegging, zag ik dat hij op mij afkwam. Hij kwam mijn richting op en ik kon geen kant uit. Ik wist dat hij dat mes had. Toen heb ik hem met een flinke duw weggeduwd om hem van mij af te houden. Toen kwam hij opnieuw op mij af. Ik zag dat hij met dat mes op mij afkwam en toen heb ik een stoel gepakt om mijzelf te beschermen. Ik raakte toen zijn arm waardoor het mes op de grond viel. Ik zag dat het mes een lengte had van ongeveer twintig (20) centimeter lang. Ik ben toen achter hem aangegaan omdat hij probeerde te vluchten. Omdat hij bezig was te vluchten en ik achter hem aan ben gegaan zijn we in een worsteling gekomen. Ik heb later nog gezien dat de politie het mes had. Dit namen ze mee.’
Op 28 juli 2017 heeft de verdachte verklaard:

Ik ben achter hem aangerend en toen ontstond er een worsteling.
O: We hebben de beelden bekeken en daarop is te zien dat jij steeds naar die man toe gaat en schopt.A : Ja, de man wilde vluchten.V: De man lag op de grond. Op beeld is te zien dat jij vanuit het niets naar de man toekomt en trappen geeft.A : Eén of twee misschien keer.
V: Voelde jij je ook bedreigd of bang?A : Eerst toen het alleen bij bedreiging met woorden bleef was ik gewoon rustig. Toen hij dat mes pakte wel. Toen was ik bang. Ik dacht echt dat hij mij dood ging maken.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte onder meer verklaard:

Ik was bang, omdat hij een mes had. Ik vreesde voor mijn leven. Ik werd met dat mes bedreigd en was bang dat ik vermoord zou worden. De politierechter houdt mij voor dat [benadeelde] duidelijk aan het uitdagen was. Dat klopt. Hij probeerde mij met dat mes te doden. Wat ik mij kan herinneren, is dat hij een joint aan het roken was. Wij zeiden dat dat niet mocht. Daarop werd hij boos en noemde hij mij een kankerneger. Ook zei hij: “neger ik maak jou dood.” Daarna heeft hij dat mes getrokken. Toen ik het mes zag, was mijn eerste reactie om een stoel pakken om mijzelf te verdedigen. Hij viel me aan, ik gooide de stoel, en het mes viel op de grond. [benadeelde] rende weg en ik rende achter hem aan.’
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep hetgeen hij bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard bevestigd en herhaald. Het hof voegt aan de hierboven weergegeven verklaringen van de verdachte nog het volgende toe.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte – gevraagd naar de aanval door [benadeelde] – verklaard dat [benadeelde] met het mes op hem afkwam en dat [benadeelde] een stekende beweging maakte. Voorts heeft de verdachte verklaard dat [benadeelde] is gevlucht en dat hij achter [benadeelde] is aangegaan. Dat heeft hij gedaan om [benadeelde] aan te kunnen aanhouden en hem vervolgens aan de politie te kunnen overdragen.
Hetgeen de verdachte heeft verklaard vindt steun in overige bewijsmiddelen. Zo heeft getuige [getuige] kort na het tenlastegelegde onder andere het volgende verklaard:
‘Op 28 juli 2017 wilde ik met een maat [locatie] uitlopen. Ik zag een man, welke groot en kalend was, met een fors postuur, welke later is aangehouden door de politie(het hof begrijpt: aangever [benadeelde] )
, bij een donker getinte portier(het hof begrijpt: de verdachte)
staan. Ik hoorde dat de kalende man tegen de portier zei dat hij zich met zijn werk bezig moest houden, daarbij schold de man. De man was duidelijk de portier aan het uitdagen. De portier besloot om de man buiten te zetten. Dit deed hij op een kalmerende manier. Toen zag ik ineens dat de kalende man met zijn rechterhand naar de rechter zijkant van zijn broek ging. Ik schrok en had direct de gedachte dat hij een pistool zou pakken. Dit was geen pistool, maar dit bleek een mes te zijn. Het mes was ongeveer 15 centimeter lang en had kartels. De man had vervolgens dat mes in zijn rechterhand vast. Hij stond met dat mes in zijn handen klaar om te steken. Ik zag dat de portier reageerde door een barkruk te pakken en de man naar achteren te slaan met de barkruk. Ik zag dat het zachte gedeelte van de barkruk, het kussen van de barkruk, het gezicht van de man raakte. Vervolgens is de man weggegaan. Er zijn mannen achter hem aangegaan.’
Ook [collega verdachte] heeft verklaard dat hij zag dat [benadeelde] uit zijn rechterbroekzak een mes pakte.
Bovendien is het aangetroffen mes in beslag genomen, ter zake waarvan is gerelateerd dat het mes een lengte had van 18 centimeter. Dit komt overeen met de door de verdachte gegeven omschrijving van het mes dat [benadeelde] in zijn hand had.
Voorts blijkt uit de inhoud van het dossier dat verbalisant [verbalisant 1] camerabeelden van het tenlastegelegde feit heeft bekeken. [verbalisant 1] heeft hieromtrent het volgende gerelateerd:

Op 02.47 uur 53 sec zie ik dat er een persoon vanuit de onderzijde van het scherm richting de Vismarktstraat komt gerend. Deze persoon is [benadeelde] .Op 02.47.55 uur zie ik dat er twee personen achter [benadeelde] aan komen gerend. Ik zie dat beide personen in het zwart gekleed zijn.
Op 02.48.12 uur zie ik dat [benadeelde] door A wordt opgetild en ter hoogte van restaurant [bedrijf] weer op de grond wordt gegooid.
Op 02.48.17 zie ik dat [verdachte] met zijn rechterbeen met kracht een trap geeft op het lichaam van [benadeelde] . Ik zie dat [benadeelde] door A op de grond wordt gehouden. Ik zie dat A [benadeelde] op de grond probeert te houden. Ik zie dat [verdachte] een trap geeft. Op 02.48.23 uur zie ik dat [verdachte] wederom met zijn rechterbeen een trap geeft op het lichaam van [benadeelde] . Ik zie dat dit met heel veel kracht gebeurd omdat [verdachte] achteruit valt van de kracht.’
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van (onder andere) zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
De hierboven beschreven handelingen van [benadeelde] – het met een mes lopen in de directe richting van de verdachte, het opnieuw naar de verdachte lopen nadat hij eerst door de verdachte werd weggeduwd, waarbij hij op de verdachte afkwam/hij de verdachte aanviel en daarbij een stekende beweging heeft gemaakt – zijn aan te merken als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte. Op dat moment was voor de verdachte aldus sprake van een noodweersituatie waarin de verdachte zich mocht verdedigen. Dat heeft de verdachte gedaan door een barkruk/stoel naar [benadeelde] te gooien. De verdachte raakte hierbij de arm van [benadeelde] waardoor het mes van [benadeelde] op de grond viel. Vervolgens is [benadeelde] weggerend.
Nu het mes waarmee de verdachte door [benadeelde] werd aangevallen op de grond is gevallen en [benadeelde] is weggerend, is naar het oordeel van het hof de hierboven beschreven noodweersituatie voor de verdachte beëindigd. Dit impliceert dat naar het oordeel van hof niet aannemelijk is geworden dat de verdachte de nadien aan hem verweten gedraging (het trappen tegen het lichaam van [benadeelde] ) heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem nog de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. In dit verband heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte heeft verklaard dat hij achter [benadeelde] is aangegaan om hem te kunnen aanhouden zodat de politie [benadeelde] kon meenemen. De verdachte heeft niet verklaard dat op dat moment nog sprake was van een enige aanval van de zijde van [benadeelde] en dat hij zich om die reden genoodzaakt voelde om achter [benadeelde] aan te gaan teneinde zich te verdedigen. Voorts heeft het hof hierbij in aanmerking genomen dat de verdachte [benadeelde] tegen diens lichaam heeft getrapt, terwijl laatstgenoemde door een ander (door verbalisant [verbalisant 1] aangeduid als ‘ A ’) op de grond werd vastgehouden. Dit gegeven duidt naar het oordeel van het hof niet op een situatie waarin voor de verdachte op dat moment de noodzaak bestond om zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. Naar het oordeel van het hof is op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting evenmin aannemelijk geworden dat de verdachte op dat moment heeft gehandeld ter bescherming van het lijf van een ander.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de noodzaak tot verdediging er voor de verdachte wel is geweest, maar dat die ten tijde van het trappen tegen het lichaam van [benadeelde] niet meer bestond. Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachtes gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. In dit verband heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met hetgeen de verdachte heeft verklaard, alsmede met de inhoud van een Pro Justitia rapport d.d. 15 april 2018, opgemaakt door drs. T. ‘t Hoen, gezondheidszorgpsycholoog.
Op basis van hetgeen de verdachte heeft verklaard, blijkt dat hij nog rustig was op het moment dat hij (alleen) verbaal door [benadeelde] werd bedreigd. Op het moment dat [benadeelde] het mes pakte en met het mes dreigde, voelde de verdachte zich bedreigd en was hij bang. De verdachte was bang, omdat [benadeelde] een mes had. De verdachte werd met dat mes bedreigd en hij was bang dat hij door [benadeelde] om het leven zou worden gebracht.
In voornoemd rapport van het psychologisch onderzoek van de verdachte staat onder meer:

Beantwoording van vragen
Er is sprake van een ziekelijke stoornis in de vorm van een posttraumatische stress-stoornis(hof, hierna: PTSS)
. Dit was ook ten tijde van het ten laste gelegde het geval.
Het is wat onderzoeker betreft in dat geval zeer aannemelijk dat de geconstateerde ziekelijke stoornis, de PTSS, van invloed is geweest op zijn denken, voelen en handelen ten tijde van het tenlastegelegde. Het feit dat er met een mes wordt gedreigd ligt bij betrokkene sowieso al zeer gevoelig als gevolg van de eerdere zeer pijnlijke ervaringen van betrokkene; aanval moeder door vader met een mes en overlijden van vriend tijdens zijn werk als beveiliger middels messteken door een persoon die wraak nam omdat deze een dag eerder de zaak uit was gezet. Met name dit laatste wordt wel heel sterk getriggerd door de situatie omtrent het onderhavige
tenlastegelegde. Als gevolg van de PTSS was betrokkene meer en sneller dan gewoonlijk angstig, alert, schrikachtig, alsmede prikkelbaar en geagiteerd. Betrokkene lijkt gedurende de situatie lange tijd kalm te hebben kunnen blijven, maar toen het mes in het spel kwam, lijkt dit een sterke angstreactie bij betrokkene te hebben opgeroepen. Bij angst c.q. een angstige situatie kent men globaal drie kenmerkende manieren van reageren: bevriezen, vluchten of vechten. Niet alleen door zijn werk, maar ook door zijn verleden en dit alles versterkt door de
PTSS, trad bij betrokkene het ‘vecht’-mechanisme in werking. Het is niet ondenkbaar dat hij hierdoor de controle over zijn agressie, die hij normaal gesproken wel altijd had, zeker ook in zijn werk als beveiliger, wat is kwijtgeraakt en hij heftiger en met meer agressie heeft gereageerd dan hij normaal gesproken zou doen.’
Uit de inhoud van voornoemd Pro Justitia rapport blijkt dat meerdere factoren – in het bijzonder ervaringen van de verdachte in het verleden – de hevige gemoedsbeweging hebben versterkt. Deze gemoedsbeweging bestond uit een grote mate van angst en vrees bij de verdachte dat hij door [benadeelde] met het mes zou worden doodgestoken. Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat de aanval door [benadeelde] met het mes bij de verdachte de hevige gemoedsbeweging heeft teweeggebracht. De hevige gemoedsbeweging is aldus door de aanval van [benadeelde] veroorzaakt, waarbij andere factoren die hevige gemoedsbeweging (verder) hebben versterkt. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat de verdachte heeft verklaard dat hij (pas) bang werd toen [benadeelde] het mes pakte, maar ook uit de bevindingen van de psycholoog. De psycholoog schrijft in het rapport immers dat het mes de sterke angstreactie (hevige gemoedsbeweging) lijkt te hebben opgeroepen. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof geen sprake van een situatie waarin de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op eerder bestaande emoties bij de verdachte.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte met zijn gedraging (het trappen tegen het lichaam van [benadeelde] ) de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden en dat aannemelijk is geworden dat die gedraging het onmiddellijke gevolg is geweest van de hierboven beschreven hevige gemoedsbeweging die door de daaraan voorafgaande ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding was veroorzaakt. Aan dit oordeel ligt in het bijzonder ten grondslag dat uit het Pro Justitia rapport d.d. 15 april 2018 kan worden afgeleid dat de verdachte als gevolg van zijn hevige gemoedsbeweging de controle over zijn agressie is kwijtgeraakt en dat hij heftiger en met meer agressie heeft gehandeld en gereageerd dan hij normaliter – wanneer geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging – zou doen. Voorts heeft het hof rekening gehouden met het zeer korte tijdsverloop tussen de aanranding – waardoor de hevige gemoedsbeweging is veroorzaakt – en verdachtes verweten gedraging.
Uit de inhoud van het dossier – het proces-verbaal van bevindingen betreffende het uitkijken van de camerabeelden in het bijzonder (p. 85-87) – volgt dat er hooguit een paar minuten zijn verstreken tussen de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte en het moment dat de verdachte tegen het lichaam van [benadeelde] heeft getrapt terwijl hij op de grond lag. Het hof overweegt daartoe het volgende. Het hof leidt uit het dossier af dat [benadeelde] zeer kort nadat de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte had plaatsgehad bij [locatie] , daar is weggerend. Dit café is gelegen aan de [adres 2] . Blijkens het proces-verbaal betreffende het uitkijken van de camerabeelden is te zien dat [benadeelde] op 2.47 uur en 53 seconden richting de nabijgelegen Vismarktstraat komt gerend. Verder is door verbalisant [verbalisant 1] waargenomen (vanuit de cameraopstelling die inkijkt op de Vismarktstraat, vanuit de Havermarktstraat) dat op 2.48 en 17 seconden verdachte [benadeelde] (voor de eerste keer) heeft getrapt terwijl [benadeelde] op de grond lag, ter hoogte van restaurant [bedrijf] . Restaurant [bedrijf] is gelegen aan de [adres 3] . De loopafstand tussen dat adres en genoemd adres van [locatie] is 83 meter, zo blijkt uit
Google Maps. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat [benadeelde] is weggerend bij [locatie] , concludeert het hof uit bovenstaande feiten en omstandigheden dat hooguit een paar minuten zijn verstreken tussen de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte en het moment dat de verdachte tegen het lichaam van [benadeelde] heeft getrapt terwijl laatstgenoemde op de grond lag.
Gelet op hiervoor overwogene honoreert het hof het beroep op noodweerexces. De verdachte is mitsdien niet strafbaar. Het hof zal de verdachte op die grond ontslaan van alle rechtsvervolging.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen niet bewezen dat de verdachte de impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Aldus gewezen door:
mr. D. A .E.M. Hulskes, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. O.M.J.J. van de Loo, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 3 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt – tenzij anders vermeld – telkens verwezen naar paginanummers van het dossier van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, district De Baronie, registratienummer PL2000-2017243310, gesloten d.d. 9 oktober 2017, met de doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 121.