6.1De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met aanduiding van partijen als hiervoor vermeld, met een enkele aanpassing en met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
Partijen zijn op 26 november 1975 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 20 mei 2019 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is tussen hen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 27 september 2019 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
Bij voormelde beschikking, bekrachtigd bij beschikking van dit hof van 19 december 2019, is de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast, in die zin dat, voor zover thans van belang, de woning, staande en gelegen te [postcode] [plaats] , aan [adres] (hierna ook: de woning) dient te worden verkocht en dat met de opbrengst daarvan de hypotheekschuld zal worden afgelost (en de verkoopkosten zullen worden betaald).
In de echtscheidingsbeschikking van 20 mei 2019 is voorts bepaald dat het saldo van de lijfrenteverzekering bij ASR, [polisnummer] (op de einddatum, 10 mei 2018, belopend € 107.690,=, hierna ook: de ASR-polis), bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld (onderdeel 5.2 van het dictum van de beschikking van 20 mei 2019).
[appellant] heeft gedetineerd gezeten, maar woont vanuit zijn detentie in verband met een re-integratieproces sinds september 2019 weer in de woning. [geïntimeerde] was in 2018 al uit de woning vertrokken.
[geïntimeerde] is na het wijzen van de beschikking van 20 mei 2019 een kortgedingprocedure gestart tegen [appellant] om diens medewerking aan de verkoop van de woning af te dwingen. Omdat de beschikking van 20 mei 2019 niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en [appellant] tegen deze beschikking inmiddels hoger beroep had ingesteld - gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de woning dient te worden verkocht -, heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 17 juli 2019 de vordering van [geïntimeerde] afgewezen.
[geïntimeerde] is na de uitspraak van het hof in hoger beroep een nieuwe kortgedingprocedure tegen [appellant] gestart. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 februari 2020 is [geïntimeerde] op de voet van artikel 3:174 BW gemachtigd om de woning zelfstandig te verkopen. Daarbij is [appellant] veroordeeld om zijn volledige medewerking te verlenen aan het toelaten van de makelaar met potentiële kopers tot de woning voor het bezichtigen van de woning, waarbij [appellant] zelf niet aanwezig zal zijn (onderdeel 5.4 van het dictum van het vonnis van 14 februari 2020) en om zijn medewerking te verlenen aan het maken van foto’s van de woning ten behoeve van een brochure en een internetadvertentie (onderdeel 5.6 van het dictum van voormeld vonnis). De veroordelingen zijn versterkt met een dwangsom van € 500,= voor iedere keer dat [appellant] weigert hieraan te voldoen, tot een maximum van € 20.000,= is bereikt.
In voormeld kortgedingvonnis van 14 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter [geïntimeerde] gemachtigd om uit de ASR-polis een bedrag te laten overboeken, ter hoogte van de helft van het saldo van de polis waarop geen beslag rust, op het rekeningnummer van Nationale Nederlanden (onderdeel 5.8 van het dictum van het vonnis van 14 februari 2020).
De procedure in eerste aanleg