ECLI:NL:GHSHE:2021:756

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
200.264.825_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afrekening opleidingskosten psychotherapeut en uitleg financiële afspraken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap onder firma en haar vennoten tegen een uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.P.H.W. Haas, zijn in geschil met de geïntimeerde, een psychotherapeut, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A.F. Overdijk, over de afrekening van opleidingskosten en de uitleg van financiële afspraken die zijn gemaakt in een samenwerkingsovereenkomst en een vaststellingsovereenkomst. De procedure is gestart door de geïntimeerde die aanspraak maakt op terugbetaling van opleidingskosten, een bezettingsbonus en ingehouden supervisiekosten. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen, waarop de appellanten in hoger beroep zijn gegaan. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft de argumenten van beide partijen tegen elkaar afgewogen. Het hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst niet van toepassing is op de huidige vorderingen van de geïntimeerde, omdat deze betrekking heeft op een ander geschil. De afspraken die zijn gemaakt in de brief van 28 februari 2014 worden als geldig beschouwd, en de geïntimeerde heeft recht op de gevorderde bedragen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.264.825/01
arrest van 16 maart 2021
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma [de VOF] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en haar vennoten
2.
[de vennoot 1] ,
3.
[de vennoot 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
4.
[de vennoot 3] ,
5.
[de vennoot 4] ,
6.
[de vennoot 5] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
verder: [appellanten] ,
advocaat: mr. R.P.H.W. Haas te Heerlen.
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.A.F. Overdijk te Beek,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 juli 2019 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnis van 4 april 2019 tussen [appellanten] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 7150387/rolnummer 18-6851)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 27 september 2018, alsmede naar het verwijzingsvonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15 augustus 2018.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 3 juli 2019 met een productie (het vonnis van 4 april 2019);
  • de memorie van grieven van [appellanten] van 15 oktober 2019 met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 21 januari 2020 met producties;
  • de akte van [appellanten] van 3 maart 2020;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 31 maart 2020.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
Tussen [geïntimeerde] en [appellanten] is op 1 juni 2012 een samenwerkingsovereenkomst gesloten, op basis waarvan [geïntimeerde] een opleiding heeft genoten tot psychotherapeut in de periode van 1 augustus 2012 tot 1 augustus 2016. [geïntimeerde] verrichtte haar werkzaamheden voor [appellanten] op basis van een overeenkomst van opdracht.
Aanvankelijk zijn partijen als financiële vergoeding voor de opleiding overeengekomen dat [geïntimeerde] van de geadministreerde DBC’s (Diagnose Behandel Combinaties) 57% aan [appellanten] zal betalen ten behoeve van de geboden diensten en geleverde faciliteiten (artikel 3.1 van de samenwerkingsovereenkomst).
Bij brief van 28 februari 2014 hebben partijen nadere afspraken gemaakt. Deze brief heeft, voor zover relevant, de volgende inhoud:
“(…) Naar aanleiding van het gesprek dd. 27 februari 2014 (…) bevestigen wij door middel van dit schrijven de gemaakte afspraken in het kader van de %-afdracht aan [appellanten] . Een en ander als vergoeding voor de door ons geleverde diensten incl. de gebruikersvergoeding. Deze afspraak vervangt hetgeen is beschreven in de bestaande samenwerkingsovereenkomst en gaat in voor 2014 DBC’s.
De afdracht aan [appellanten] zal 50% zijn. Als de bezettingsgraad per einde van het jaar gemiddeld > =3,2 zal een bedrag van 2% over de gerealiseerde DBC 2014 omzet worden terugbetaald waarmee de afdracht op 48% komt.
Het afdracht percentage voor de uren ten behoeve van de ondersteuning als opleideling
(6,25%) zal op basis van de werkelijke kosten worden verrekend.
In het kader van de administratieve verwerking zullen de nieuwe percentages achteraf worden verrekend, op het moment dat de DBC-opbrengst bekend is. Mocht het opleidingsinstituut RINO het onverhoopt niet eens zijn met deze afspraken dan zullen deze worden herbezien. (…)”
Tussen partijen is op 4 mei 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten met, voor zover relevant, de volgende inhoud:
“(…) In aanmerking nemende:
dat partijen op 1 juni 2012 een samenwerkingsovereenkomst zijn aangegaan;
dat in de afgelopen maanden een verschil van inzicht is ontstaan over de wijze waarop mevrouw [geïntimeerde] haar werkzaamheden dient in te vullen. De verschillen van inzicht hebben met name betrekking op het administreren en tijdschrijven;
(…) dat partijen na beraad de navolgende overeenkomst wensen aan te gaan, teneinde alle (mogelijke) geschilpunten met betrekking tot de samenwerkingsovereenkomst en de beëindiging daarvan op te lossen; (…)
Artikel 5: Overige bepalingen
1. Beide partijen doen afstand van het recht deze overeenkomst te vernietigen, in het bijzonder wegens een wilsgebrek, of te ontbinden resp. om daarvan vernietiging of ontbinding te vorderen.
2. Behalve de nakoming van de onderhavige overeenkomst hebben partijen niets meer van elkaar te vorderen uit hoofde van hiervoor benoemde geschil en verlenen zij elkaar terzake over en weer finale kwijting.
3. Beide partijen hebben bij de totstandkoming van deze overeenkomst alle voor hen relevante onderwerpen ter sprake gebracht en erkennen dat er tussen hen inzake benoemde geschillen verder niets meer te regelen is. Behoudens de afspraken zoals vastgelegd in de onderhavige vaststellingsovereenkomst, bestaan er tussen partijen inzake dit geschil geen andere afspraken en/of overeenkomsten meer, althans deze afspraken en/of overeenkomsten worden te niet gedaan met deze vaststellingsovereenkomst, die bedoelt afspraken om te komen tot een voortzetting van de bestaande samenwerkingsovereenkomst tot aan de beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst uitputtend te regelen.
Met inachtneming en na uitvoering van het in deze overeenkomst bepaalde, zullen partijen dan ook over en weer algeheel en finaal jegens elkander gekweten zijn en zullen zij niets meer van elkaar te vorderen hebben, noch uit hoofde van de uitvoering en de beëindiging hiervan, noch uit welken anderen hoofde ook. De overeengekomen volledige kwijting laat onverlet de verplichting van partijen tot naleving van de overeengekomen geheimhoudingsverplichting. (…)”
3.2
In artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat partijen geschillen in verband met de overeenkomst in eerste instantie met behulp van mediation zullen trachten op te lossen.
De procedure in eerste aanleg
3.3
Bij dagvaarding van 16 juli 2018 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellanten] aanhangig gemaakt. In deze procedure maakt [geïntimeerde] aanspraak op (terug)betaling van een bedrag van € 9.320,94 exclusief btw aan opleidingskosten, € 5.206,99 exclusief btw aan bezettingsbonus en € 2.178,70 exclusief btw aan ingehouden supervisiekosten. In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] , samengevat, primair hoofdelijke veroordeling van de vof en haar vennoten tot betaling van deze bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017. Subsidiair vorderde [geïntimeerde] opgave van de daadwerkelijke opleidingskosten en terugbetaling van hetgeen ten onrechte is ingehouden. Meer subsidiair en voorwaardelijk vorderde [geïntimeerde] vernietiging van de vaststellingsovereenkomst van 4 mei 2015 en hoofdelijke veroordeling van de vof en haar vennoten tot terugbetaling van hetgeen zij op grond daarvan heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente. Tevens vorderde [geïntimeerde] hoofdelijke veroordeling van de vof en haar vennoten tot betaling van € 2.732,= exclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten en van de proceskosten met nakosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4
[appellanten] heeft de vorderingen van [geïntimeerde] bestreden. Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerde] nagelaten de overeengekomen geschillenregeling te volgen en staat, afgezien daarvan, het kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst aan toewijzing van haar vorderingen in de weg. Ook op inhoudelijke gronden acht [appellanten] de vorderingen van [geïntimeerde] niet toewijsbaar.
3.5
De zaak is aanvankelijk geregistreerd bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, en bij vonnis van 15 augustus 2018 verwezen naar de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven.
Bij tussenvonnis van 27 september 2018 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald, die op 20 februari 2019 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 4 april 2019 heeft de kantonrechter de primair gevorderde bedragen toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, 16 juli 2018, en € 942,07 exclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten met de wettelijke rente en nakosten, en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
De omvang van het hoger beroep
3.6
[appellanten] heeft tegen het eindvonnis van 4 april 2019 acht grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en de afwijzing van alle vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.7
Tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vorderingen wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente en de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd zodat die vorderingen in dit hoger beroep alleen aan de orde zijn voor zover deze door de kantonrechter zijn toegewezen.
De vaststellingsovereenkomst
3.8
[appellanten] heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op het kwijtingsbeding en de mediationclausule in de vaststellingsovereenkomst van 4 mei 2015, waarvan de relevante bepalingen hiervoor bij de feiten zijn weergegeven. Volgens [appellanten] strandt de vordering van [geïntimeerde] op dit kwijtingsbeding. Op grond van de mediationclausule had [geïntimeerde] eerst mediation moeten voorstellen, hetgeen zij heeft nagelaten. [geïntimeerde] heeft betwist dat de vaststellingsovereenkomst consequenties heeft voor de onderhavige procedure, aangezien deze alleen betrekking heeft op een eerder geschil over het administreren en tijdschrijven. De kantonrechter heeft het beroep van [appellanten] op deze bepalingen verworpen. Hierop heeft de eerste grief van [appellanten] betrekking.
3.9
De kantonrechter heeft bij de beoordeling van dit meest verstrekkende verweer van [appellanten] het volgende tot uitgangspunt genomen:
“In dit verband wordt vooropgesteld dat de vraag hoe in een vaststellingsovereenkomst de verhouding van partijen is geregeld en of deze een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bewoordingen van de afspraken in de overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs hieraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn of partijen rechtskundige bijstand hadden ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst.” (r.o. 4.1.3.)
Dit uitgangspunt is in hoger beroep niet bestreden. Ook het hof gaat uit van toepassing van deze maatstaf.
3.1
Het hof stelt vast dat de kwestie van de opleidingskosten in 2016 aan de orde is gekomen naar aanleiding van de subsidie die [appellanten] voor de opleiding bleek te ontvangen en dat de kwestie van de ingehouden supervisiekosten in 2017 is opgekomen. Deze kwesties dateren van na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en worden daarin niet aangeduid. Dat laatste geldt ook voor de kwestie van de bezettingsbonus. Uit de aantekeningen van de griffier bij het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg blijkt dat over de vaststellingsovereenkomst (afgekort tot vso) namens [geïntimeerde] onder meer is verklaard:
“Die vso is gesloten voor een heel ander geschil. Een administratief geschil. Daar ziet dat finalekwijtingsbeding ook op. Op tijdschrijven. De vso is niet gesloten met het oog op dit geschil.”Van de kant van [appellanten] is daarop als volgt gereageerd:
“Het klopt dat het tijdschrijven iets anders is dan waar het hier vandaag over gaat.”en, op de vraag van de kantonrechter of de afspraken op basis van de samenwerkingsovereenkomst en latere afspraken daar onder vallen:
“De vso is niet naar aanleiding van dit conflict gesloten.”
Deze verklaringen bevestigen dat de vaststellingsovereenkomst betrekking heeft op de onderwerpen die daarin met zoveel woorden worden genoemd en niet op de onderwerpen die in de onderhavige procedure aan de orde zijn. Het geschil dat partijen met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst hebben beëindigd, is daarin als volgt omschreven: “
De verschillen van inzicht hebben met name betrekking op het administreren en tijdschrijven.”Het kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst moet naar het oordeel van het hof zo begrepen worden dat het betrekking heeft op het geschil dat in die overeenkomst aan de orde is en niet tevens op mogelijke andere nog niet bekende of aan het licht gekomen geschillen met een andere achtergrond dan dat geschil. Door [appellanten] zijn geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat partijen met het in algemene termen gestelde kwijtingsbeding hebben beoogd tot uitdrukking te brengen dat [geïntimeerde] jegens [appellanten] op voorhand afstand deed van alle aanspraken die zij op enige andere grond dan het administreren en tijdschrijven op [appellanten] geldend zou kunnen maken. De tekst van de vaststellingsovereenkomst noopt niet tot een dergelijke uitleg en de verklaringen van partijen wijzen daar evenmin op. Alles bij elkaar heeft [appellanten] onvoldoende onderbouwd dat de drie kwesties waar de vorderingen van [geïntimeerde] in de onderhavige procedure hun grondslag in vinden door (het kwijtingsbeding in) de vaststellingsovereenkomst van 4 mei 2015 worden bestreken, zodat dit verweer van [appellanten] wordt verworpen.
3.11
[geïntimeerde] heeft voorafgaande aan deze procedure niet het initiatief tot mediation genomen. [appellanten] verwijt haar dat, op de grond de vaststellingsovereenkomst een mediationclausule bevat. Dit bezwaar treft geen doel. Hiervoor is geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst geen betrekking heeft op het geschil dat in de onderhavige procedure aan de orde is, zodat voor de beoordeling van dat geschil de mediationclausule in de vaststellingsovereenkomst evenmin van belang is. Afgezien daarvan is door [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat de mediationclausule van invloed zou zijn op de bevoegdheid van de rechter om over de vorderingen van [geïntimeerde] te oordelen, op de ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in haar vorderingen of op de toewijsbaarheid van die vorderingen.
3.12
Een ander verwijt van [appellanten] is dat [geïntimeerde] de vaststellingsovereenkomst niet bij dagvaarding in eerste aanleg heeft overgelegd. [appellanten] meent dat [geïntimeerde] daardoor heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 21 Rv heeft gehandeld en dat zij op grond daarvan in de volledige proceskosten veroordeeld dient te worden. Ook dit bezwaar treft geen doel. Voor de beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] in de onderhavige procedure speelt de vaststellingsovereenkomst, zoals gezegd, geen rol zodat niet gezegd kan worden dat [geïntimeerde] in strijd met artikel 21 Rv heeft gehandeld door dit stuk niet over te leggen.
3.13
Een en ander brengt het hof tot de slotsom dat de eerste grief van [appellanten] wordt verworpen.
De geldigheid van de afspraken van 28 februari 2014
3.14
Partijen hebben over de financiële aspecten van de samenwerkingsovereenkomst nadere afspraken gemaakt die zijn neergelegd in de brief van 28 februari 2014. De relevante passages uit die brief zijn hiervoor bij de feiten weergegeven. [geïntimeerde] beroept zich op die afspraken, maar volgens [appellanten] is dat niet mogelijk omdat in de brief als ontbindende voorwaarde was opgenomen dat de afspraken zouden worden herbezien wanneer het opleidingsinstituut RINO het er onverhoopt niet mee eens zou zijn.
3.15
De kantonrechter heeft dit verweer van [appellanten] verworpen op de grond dat niet is gebleken dat RINO het met die afspraken niet eens is zodat niet is voldaan aan de voorwaarde als omschreven in de brief van 28 februari 2014. De in die brief genoemde afspraken gelden daarom tussen partijen en worden als uitgangspunt genomen voor de verdere beoordeling, aldus de kantonrechter (r.o. 4.2.2.). Hierop heeft grief 2 betrekking.
3.16
In de toelichting op deze grief heeft [appellanten] aangevoerd dat RINO heeft bevestigd dat de regeling zoals opgenomen in de brief van 28 februari 2014 niet is toegestaan en dat dit destijds ook al het geval was. Dit is vermeld in e-mails van RINO van 21 en 28 juni 2019 (productie 13 bij memorie van grieven). [geïntimeerde] is ook uitgenodigd om de regeling te bespreken maar die was daar niet toe bereid, zoals blijkt uit de correspondentie van eind 2017 (productie 12 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg). Op grond hiervan stelt [appellanten] zich op het standpunt dat [geïntimeerde] geen beroep toekomt op de afspraken in de brief van 28 februari 2014.
3.17
[geïntimeerde] heeft dit standpunt bestreden. Volgens [geïntimeerde] heeft RINO haar naar aanleiding van genoemde e-mails laten weten dat RINO wanneer zij bemerkt dat een praktijkinstelling afspraken maakt met een opleideling die in strijd zijn met de opleidingseisen, die instelling verzoekt de afspraken aan te passen. Dat RINO [appellanten] hierover voor het einde van de samenwerkingsovereenkomst heeft aangeschreven, heeft [appellanten] niet aannemelijk gemaakt, aldus [geïntimeerde] . Ook heeft [appellanten] [geïntimeerde] niet voor het einde van de samenwerkingsovereenkomst gevraagd de afspraken aan te passen. Van een voorwaardelijke verbintenis is geen sprake zodat het inroepen van ontbindende voorwaarde niet mogelijk is, aldus [geïntimeerde] .
3.18
Het hof overweegt hierover het volgende. Gesteld noch gebleken is dat [appellanten] gedurende de looptijd van de samenwerkingsovereenkomst bij RINO heeft geïnformeerd of deze het al dan niet eens was met de afspraken die zijn opgenomen in de brief van 28 februari 2014, dan wel dat RINO zich in die tijd tegenover [appellanten] in algemene zin over de toelaatbaarheid van dergelijke afspraken heeft uitgelaten. Dat betekent dat beide partijen gedurende de looptijd zijn uitgegaan van de geldigheid ervan. In de brief van 28 februari 2014 is de geldigheid van de afspraken niet afhankelijk gesteld van de goedkeuring ervan door RINO gedurende de looptijd van de overeenkomst dan wel, met terugwerkende kracht, na afloop daarvan. Met de clausule waar [appellanten] zich op beroept zijn partijen niet meer overeengekomen dan dat zij de afspraken opnieuw zouden bekijken wanneer RINO het er niet mee eens zou zijn. Een verdere strekking kan uit de tekst van de brief van 28 februari 2014 niet worden afgeleid terwijl [appellanten] verder ook geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die daar toe zouden nopen. Dat de geldigheid van de afspraken ook na afloop van de samenwerkingsovereenkomst alsnog ter discussie gesteld zou kunnen worden ligt daarin niet besloten. Dit betekent dat [geïntimeerde] [appellanten] kan houden aan de afspraken die in de brief van 28 februari 2014 zijn neergelegd. Grief 2 wordt daarom verworpen.
De gevorderde bedragen
3.19
De grieven 3 tot en met 6 betreffen de drie bedragen die [geïntimeerde] heeft gevorderd en die de kantonrechter heeft toegewezen, steeds exclusief btw:
(1) een bedrag van € 9.320,94 aan opleidingskosten;
(2) een bedrag van € 5.206,99 aan bezettingsbonus;
(3) een bedrag van € 2.178,70 aan ingehouden supervisiekosten,
Het hof zal deze posten achtereenvolgens bespreken.
Ad (1) opleidingskosten
3.2
Over de verrekening van opleidingskosten is in de brief van 28 februari 2014 afgesproken dat met ingang van de DBC’s 2014 het afdracht percentage voor de uren ten behoeve van de ondersteuning als opleideling (6,25%) op basis van de werkelijke kosten worden verrekend. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellanten] voor de kosten van haar opleiding subsidie ontvangen, zodat de opleidingskosten voor [appellanten] nihil zijn. Dat betekent, aldus [geïntimeerde] , dat zij aanspraak heeft op betaling van het bedrag van € 9.320,93 - 6,25% van de DBC-omzet over de jaren 2015 en 2016 - dat [appellanten] als voorschot heeft ingehouden. De kantonrechter heeft het verweer van [appellanten] hiertegen als onvoldoende onderbouwd verworpen (r.o. 4.3.1.)
3.21
[appellanten] heeft hiertegen aangevoerd dat de ontvangen subsidie bestemd was voor de opleidingsactiviteiten van de instelling als geheel en niet voor de opleiding van (alleen) [geïntimeerde] . De werkelijke kosten die [appellanten] op [geïntimeerde] mocht verhalen, bedroegen dan ook niet nihil. Uit de brief van 28 februari 2014 blijkt volgens [appellanten] dat met ‘werkelijke kosten’ wordt gedoeld op de ondersteuningskosten die [appellanten] ook werkelijk heeft gemaakt in de periode dat 2014 DBC's actief waren. Dit is een bedrag van € 7.242,50, zijnde de kosten die [appellanten] betaald heeft aan derden in het kader van de begeleidingskosten in de periode 25 mei 2014 tot en met eind december 2015. De omzet aan 2014 DBC's is € 85.774,51, 6,25% van die omzet is € 5.360,91, terwijl de werkelijke kosten in de 2014 DBC periode € 7.242,50 bedroegen, zodat [geïntimeerde] op basis van de afspraak een bedrag van € 1.881,59 aan [appellanten] zou moeten terugbetalen.
[appellanten] stelt zich primair op het standpunt dat [geïntimeerde] op grond van de terugbetalingsregeling dit bedrag van € 1.881,59 dient te voldoen, naast het bedrag van € 9.320,93 dat [appellanten] inmiddels uit hoofde van het eindvonnis van 4 april 2019 heeft voldaan.
Subsidiair, voor het geval het hof van oordeel is dat de terugbetalingsregeling niet is toegestaan, dient [geïntimeerde] volgens [appellanten] het toegewezen bedrag van € 9.320,93 terug te betalen.
Meer subsidiair is [appellanten] van mening dat voor 2015 het bedrag van € 9.320,93 met € 5.482,81 moet worden verlaagd omdat [appellanten] in dat jaar meerdere opleidelingen had. In 2016 was [geïntimeerde] zeven maanden in opleiding zodat voor dat jaar het bedrag zou moeten worden verlaagd met € 1.603,38. In totaal komt het meer subsidiaire standpunt van [appellanten] neer op een aanspraak voor [geïntimeerde] van een bedrag van hooguit € 2.244,72.
Meest subsidiair stelt [appellanten] dat de omzet aan 2014 DBC’s € 85.774,51 bedraagt en dat bij een percentage van 6,75% het totaal aan [geïntimeerde] te betalen € 5.789,77 had moeten bedragen.
3.22
[geïntimeerde] heeft naar aanleiding hiervan naar voren gebracht dat de afspraak in de brief van 28 februari 2014 niet alleen betrekking heeft op de DBC’s over 2014 maar ook op de jaren 2015 en 2016. Uit de bijlage bij die brief blijkt ook dat het gaat om het ‘Voorstel vanaf DBC 2014 ‘ tegenover de ‘Huidige situatie t/m DBC 2013’ (productie 3a bij dagvaarding in eerste aanleg). De subsidie bedroeg € 2.000,= per maand; wanneer deze pas in 2016 alleen voor de opleiding van [geïntimeerde] was bestemd en in 2015 voor nog een andere opleideling naast [geïntimeerde] , was ook in 2015 de subsidie van € 1.000,= per maand die aan de opleiding van [geïntimeerde] toegerekend kan worden voldoende om de opleidingskosten te dekken.
3.23
Met betrekking tot de uitleg van afspraak over de opleidingskosten in de brief van 28 februari 2014 stelt het hof het volgende voorop. De betekenis van een omstreden bepaling in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit sluit aan bij de maatstaf die de kantonrechter heeft gehanteerd bij de uitleg van de vaststellingsovereenkomst (hiervoor in 3.9 vermeld).
3.24
De brief van 28 februari 2014 is kennelijk bedoeld om voor de periode vanaf 2014 nieuwe afspraken te maken en niet alleen voor het jaar 2014. Dat dit jaar in de brief met zoveel woorden wordt vermeld, ligt voor de hand aangezien dat jaar het eerste jaar is waarvoor de afspraken gelden. In de brief is geen andersluidende regeling voor de jaren na 2014 opgenomen en evenmin enige bepaling over hoe en wanneer voor die jaren nadere afspraken gemaakt zouden worden. De bijlage bij de brief van 28 februari 2014 waar [geïntimeerde] op doelt, maakt expliciet deel uit van die brief. Het onderscheid dat wordt gemaakt in deze bijlage kan niet anders begrepen worden dan als een onderscheid tussen de periode tot en met DBC 2013 en de periode
vanafDBC 2014. Zonder nadere bepalingen vallen daar ook de jaren 2015 en 2016 onder. Door [appellanten] zijn verder geen verklaringen en/of gedragingen van partijen gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat partijen hebben beoogd een afspraak te maken over opleidingskosten in
uitsluitend2014 en niet over de opleidingskosten in de jaren 2014 en verder. [geïntimeerde] doet daarom met betrekking tot de opleidingskosten terecht een beroep op de afspraak in de brief van 28 februari 2014. De geldigheid van de daarin gemaakte afspraken in algemene zin is hiervoor bij de bespreking van grief 2 reeds vastgesteld.
3.25
Het gegeven dat [appellanten] voor de jaren 2015 en 2016 (gedeeltelijk) subsidie heeft ontvangen met het oog op de opleidingskosten van, onder meer, [geïntimeerde] brengt mee dat [appellanten] jegens haar alleen aanspraak kan maken op vergoeding van opleidingskosten voor zover die niet reeds door die subsidie zijn gedekt. Dat daarvan daadwerkelijk sprake is geweest, is door [appellanten] tegenover het andersluidende en voldoende aannemelijk gemaakte standpunt van [geïntimeerde] niet genoegzaam onderbouwd. Het hof kan zich dan ook vinden in het oordeel van de kantonrechter dat die kosten op nihil gesteld moeten worden en dat post (1) toewijsbaar is. Het primaire standpunt van [appellanten] dat [geïntimeerde] naast die post nog een bedrag van € 1.881,59 dient te voldoen behoeft geen bespreking nu [appellanten] wat dat betreft geen vordering heeft ingesteld. Het subsidiaire standpunt van [appellanten] gaat uit van het geval dat de terugbetalingsregeling niet zou zijn toegestaan, welk geval zich niet voordoet zodat dit standpunt verder geen bespreking behoeft. De verlaging van het toewijsbaar geachte bedrag die [appellanten] meer subsidiair naar voren heeft gebracht is gebaseerd op de onvoldoende onderbouwde stelling dat sprake is geweest van niet gedekte opleidingskosten. Het meest subsidiaire standpunt van [appellanten] grijpt terug op de hiervoor verworpen standpunt dat de 2014 DBC’s maatgevend zouden zijn.
3.26
Een en ander brengt het hof tot verwerping van de grieven 3 en 4, die op deze post betrekking hebben.
Ad (2) bezettingsgraadbonus
3.27
In de brief van 28 februari 2014 is opgenomen dat [geïntimeerde] recht heeft op 2% terugbetaling indien zij per dagdeel meer dan 3,2 cliëntencontacten heeft, aangeduid als bezettingsgraadbonus. [geïntimeerde] maakt in dit verband aanspraak op betaling van een bedrag van € 5.206,99 aan niet betaalde bezettingsgraadbonus. De kantonrechter heeft het verweer van [appellanten] dat [geïntimeerde] hier geen rechten op kan doen gelden, verworpen (r.o. 4.4.).
3.28
Hierop heeft grief 5 betrekking. In de toelichting op deze grief voert [appellanten] primair dezelfde bezwaren aan over de geldigheid van de brief van 28 februari 2014 en over de periode waarop de afspraken betrekking hebben als hiervoor reeds besproken en verworpen. Ook met betrekking tot post (2) worden deze bezwaren om dezelfde redenen verworpen.
Subsidiair stelt [appellanten] dat de daadwerkelijke vordering van [geïntimeerde] berekend dient te worden aan de hand van de 2014 DBC’s en dat het aan [geïntimeerde] te betalen bedrag dan 2% van de omzet van 2014 DBC’s (€ 85.774,51) zou bedragen. Ook hiervoor geldt dat de toepassing van cijfers uit 2014 op de daarop volgende jaren niet uit de brief zelf kan worden afgeleid en ook overigens door [appellanten] niet voldoende is onderbouwd. [appellanten] heeft de berekening van [geïntimeerde] , die uitgaat van de omzet over de gehele periode, niet afzonderlijk betwist. Nu [geïntimeerde] hierbij het juiste uitgangspunt heeft gehanteerd, is post (2) van haar vordering toewijsbaar en wordt grief 5 verworpen.
Ad (3) ingehouden supervisiekosten
3.29
Volgens [geïntimeerde] heeft [appellanten] ten onrechte een bedrag van € 1.892,27 aan reeds verrekende supervisiekosten over 2013 en 2014, vermeerderd met wettelijke rente in incassokosten, in totaal € 2.178,70 ingehouden. [geïntimeerde] maakt aanspraak op betaling van het bedrag van € 2.178,70. De kantonrechter heeft het verweer van [appellanten] dat [geïntimeerde] hier geen rechten op kan doen gelden, verworpen (r.o. 4.5.).
3.3
Hierop heeft grief 6 betrekking. In de toelichting op deze grief voert [appellanten] dezelfde bezwaren aan over de geldigheid van de brief van 28 februari 2014 als hiervoor reeds besproken en verworpen. Ook met betrekking tot post (3) worden deze bezwaren om dezelfde redenen verworpen, en daarmee ook grief 6.
Wettelijke rente
3.31
De kantonrechter heeft over de posten (1), (2) en (3) de wettelijke rente toegewezen met ingang van de dag van dagvaarding (r.o. 4.6.). Grief 7 heeft onder meer hierop betrekking. Volgens [appellanten] hadden de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen moeten worden en daarmee ook de wettelijke rente. Uit het voorgaande blijkt dat dit standpunt van [appellanten] niet wordt gevolgd zodat grief 7 in zoverre wordt verworpen.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.32
De kantonrechter heeft deze vordering van [geïntimeerde] toegewezen tot het bedrag dat bij toepassing van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK) toewijsbaar is (r.o. 4.7.). Grief 7 heeft onder meer hierop betrekking. [appellanten] stelt primair dat de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen hadden moeten worden en daarmee ook de buitengerechtelijke incassokosten. Uit het voorgaande blijkt dat dit standpunt van [appellanten] niet wordt gevolgd. Subsidiair stelt [appellanten] dat het bedrag het wettelijk tarief (BIK) overschrijdt. Dat is wel het geval met het gevorderde bedrag maar niet met het toegewezen bedrag, zodat ook het subsidiaire standpunt van [appellanten] wordt verworpen. De slotsom is dat grief 7 ook voor het overige wordt verworpen.
Proceskostenveroordeling
3.33
De achtste en laatste grief van [appellanten] betreft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Deze grief heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis en deelt daarom het lot daarvan: grief 8 wordt ook verworpen.
BTW
3.34
Partijen hebben in hun aktes na memorie van antwoord aan de orde gesteld in hoeverre over de posten (1), (2) en (3) btw verschuldigd is c.q. betaald moet worden. [geïntimeerde] heeft bedragen exclusief btw gevorderd en de kantonrechter heeft bedragen exclusief btw toegewezen. In het eindvonnis van 4 april 2019 heeft de kantonrechter geen oordeel gegeven, en ook niet behoeven te geven, over de thans door partijen opgevoerde btw-kwestie. Ook in hoger beroep maakt deze kwestie geen deel uit van de rechtsstrijd nu partijen tegen de toevoeging ‘exclusief btw’ niet specifiek (incidenteel) hebben geappelleerd. Naar het oordeel van het hof dient de vordering van [geïntimeerde] op dit punt aldus uitgelegd te worden dat met ‘exclusief btw’ wordt bedoeld: te vermeerderen met btw voor zover verschuldigd.
Conclusie
3.35
Nu alle grieven zijn verworpen, zal het eindvonnis van 4 april 2019 worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep als door [geïntimeerde] gevorderd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 4 april 2019 waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] en de vennoten in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 741,= aan griffierecht en op € 1.671,= aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen na dit arrest, alsmede in de nakosten tot een bedrag van € 157,= indien [appellanten] en de vennoten aangeschreven dienen te worden tot nakoming van het arrest, verhoogd met € 82,= in geval van betekening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, J. van der Steenhoven en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 maart 2021.
griffier rolraadsheer