Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.de vennootschap onder firma [de VOF] ,
[de vennoot 1] ,
[de vennoot 2] ,
[de vennoot 3] ,
[de vennoot 4] ,
[de vennoot 5] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 7150387/rolnummer 18-6851)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 3 juli 2019 met een productie (het vonnis van 4 april 2019);
- de memorie van grieven van [appellanten] van 15 oktober 2019 met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 21 januari 2020 met producties;
- de akte van [appellanten] van 3 maart 2020;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 31 maart 2020.
3.De beoordeling
“Die vso is gesloten voor een heel ander geschil. Een administratief geschil. Daar ziet dat finalekwijtingsbeding ook op. Op tijdschrijven. De vso is niet gesloten met het oog op dit geschil.”Van de kant van [appellanten] is daarop als volgt gereageerd:
“Het klopt dat het tijdschrijven iets anders is dan waar het hier vandaag over gaat.”en, op de vraag van de kantonrechter of de afspraken op basis van de samenwerkingsovereenkomst en latere afspraken daar onder vallen:
“De vso is niet naar aanleiding van dit conflict gesloten.”
De verschillen van inzicht hebben met name betrekking op het administreren en tijdschrijven.”Het kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst moet naar het oordeel van het hof zo begrepen worden dat het betrekking heeft op het geschil dat in die overeenkomst aan de orde is en niet tevens op mogelijke andere nog niet bekende of aan het licht gekomen geschillen met een andere achtergrond dan dat geschil. Door [appellanten] zijn geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat partijen met het in algemene termen gestelde kwijtingsbeding hebben beoogd tot uitdrukking te brengen dat [geïntimeerde] jegens [appellanten] op voorhand afstand deed van alle aanspraken die zij op enige andere grond dan het administreren en tijdschrijven op [appellanten] geldend zou kunnen maken. De tekst van de vaststellingsovereenkomst noopt niet tot een dergelijke uitleg en de verklaringen van partijen wijzen daar evenmin op. Alles bij elkaar heeft [appellanten] onvoldoende onderbouwd dat de drie kwesties waar de vorderingen van [geïntimeerde] in de onderhavige procedure hun grondslag in vinden door (het kwijtingsbeding in) de vaststellingsovereenkomst van 4 mei 2015 worden bestreken, zodat dit verweer van [appellanten] wordt verworpen.
vanafDBC 2014. Zonder nadere bepalingen vallen daar ook de jaren 2015 en 2016 onder. Door [appellanten] zijn verder geen verklaringen en/of gedragingen van partijen gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat partijen hebben beoogd een afspraak te maken over opleidingskosten in
uitsluitend2014 en niet over de opleidingskosten in de jaren 2014 en verder. [geïntimeerde] doet daarom met betrekking tot de opleidingskosten terecht een beroep op de afspraak in de brief van 28 februari 2014. De geldigheid van de daarin gemaakte afspraken in algemene zin is hiervoor bij de bespreking van grief 2 reeds vastgesteld.