Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] , België,
[de vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
8.Het verloop van de procedure
9.De nadere beoordeling
Het hof verwerpt het beroep van STB op verjaring. Het gaat, zoals is overwogen in het vorige tussenarrest, om een (rechts)vordering tot nakoming. De verjaring vangt bij deze rechtsvordering aan op het tijdstip van opeisbaarheid. Uit de aard van de afspraken over het voorschot volgt dat de cliënt (behoudens andere afspraken, waarover in dit geding niets is gesteld of gebleken) het bedrag van het voorschot niet direct kan opeisen. De dienstverlener kan aldus het voorschot onder zich houden tot nader bericht; de verjaringstermijn is dan in beginsel nog niet aangevangen. Een andere uitleg is niet te rijmen met de aard en strekking van een voorschot (vooruitlopend op nog te verrichten werkzaamheden) en zou in de praktijk onhanteerbaar zijn. De cliënt kan wel in beginsel het voorschot op elk moment opeisbaar maken (en/of de opdracht opzeggen) door een daartoe strekkende mededeling, tenzij een specifieke afspraak daaraan in de weg staat (bijvoorbeeld dat het voorschot strekt tot zekerheid voor werkzaamheden die nog wel zullen worden uitgevoerd). STB heeft in dit geding onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat partijen specifieke afspraken hebben gemaakt over de opeisbaarheid. Zij heeft evenmin voldoende uitgelegd dat
(a) [appellanten] de vordering op enig moment opeisbaar hebben gemaakt met een daartoe strekkende mededeling aan STB en
(b) daarna vijf jaren zijn verstreken voordat [appellanten] de verjaring hebben gestuit of de inleidende dagvaarding hebben uitgebracht.
Het hof wijst hierbij op de e-mail van 1 juli 2013 (productie 12, inleidende dagvaarding). Uit deze e-mail, van de advocaat van [appellanten] , gericht aan STB, volgt ondubbelzinnig dat [appellanten] zich alle rechten voorbehouden met betrekking tot hun vordering. [appellanten] hebben de verjaring daarmee (voor zover nodig) gestuit. De inleidende dagvaarding is uitgebracht op 22 februari 2018.
Het hof stelt bij de nadere beoordeling voorop dat een dienstverlener zoals STB, die geld van een ander onder zich houdt, een fiduciaire verantwoordelijkheid heeft om nauwgezet en zorgvuldig om te gaan met dat geld. Hieruit volgt dat STB, wanneer [appellanten] rekening en verantwoording verlangen en terugbetaling vorderen, zoals in dit geding, een aangescherpte motiveringsplicht heeft bij haar betwisting van het gevorderde. Indien STB tegen deze achtergrond haar betwisting niet voldoende motiveert, moet het gevorderde in beginsel als onvoldoende weersproken worden toegewezen. Indien STB echter een in dit licht toereikende motivering geeft, heeft zij haar betwisting voldoende gemotiveerd en ligt het op de weg van [appellanten] om de door hen gestelde grondslag van het gevorderde te voorzien van een toereikende motivering aan de hand van concrete feiten.
- het voorschot bedraagt € 250.000,00;
Diensten derden € 151.184,94 + toeslag € 9.071,10 (“bijlage C”)
Montage € 786,19 (“bijlage D”)
Indirect/engineering € 54.006,88 (“bijlage E”)
Het hof verwerpt dit bezwaar van [appellanten] STB mocht bij haar laatste memorie stukken in het geding brengen ter onderbouwing van haar standpunten. Het hof ziet geen reden de stukken ongeloofwaardig te achten of aan te merken als overgelegd in strijd met de goede procesorde.
- dat in de notariële akte/geldlening nergens een uitdrukkelijke, onmiskenbare of ondubbelzinnige bepaling is opgenomen over de afwikkeling van het voorschot;
- dat STB aan de hand van de Afrekening de afwikkeling van het voorschot in de zakelijke/economische context voldoende heeft gemotiveerd.
- dat het hof STB zal toelaten tot bewijslevering met betrekking tot de gestelde overeenkomst (voor de afwikkeling van het voorschot, ondanks het bedrag van € 19.590,29) en
- dat het gevorderde moet worden afgewezen voor zover het gaat om een bedrag van € 230.409,71.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties moeten worden veroordeeld, ongeacht de uitkomst van de bewijslevering, die slechts een beperkt deel van het gevorderde betreft. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.