Het hof overweegt het navolgende.
De vrouw is thans 54 jaar, zij heeft een afgeronde MBO opleiding. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij jaren geleden als personeelsfunctionaris heeft gewerkt. Tijdens het huwelijk, en ook thans, maakt de vrouw zijden bloemstukken- en arrangementen en decoraties voor plantenbakken voor evenementen, showrooms en kantoren. De vrouw heeft sinds 1997 een eenmanszaak handelend onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’. Daarnaast werkt de vrouw sinds 2015 samen met een collega in de vennootschap onder firma (VOF) ‘ [VOF] ’. [VOF] richt zich onder meer op trouwerijen en op rouwwerk. Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde winst- en verliesrekening 2017 van [eenmanszaak] blijkt een omzet in 2016 van € 24.688,- en in 2017 van € 23.983,-. De winst uit onderneming bedroeg in 2016 € 403,- en in 2017 € 5.150,- (bijlage 2 bij het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken). Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde winst- en verliesrekening 2018 blijkt een omzet in [eenmanszaak] van € 10.752,- en een verlies van € 2.908,- (productie 12 bij journaalbericht van 20 september 2019). In hoger beroep heeft de vrouw de aangiften Omzetbelasting van [eenmanszaak] overgelegd waaruit over de periode van 1 januari 2020 tot en met 30 september 2020 een omzet blijkt van € 3.241,- (bijlage W).
Het winstaandeel van de vrouw in [VOF] bedroeg in 2017 € 807,- en in 2018
€ 510,- (productie 13 en 14 bij journaalbericht van 20 september 2018).
Uit de door de vrouw overgelegde aangifte omzetbelasting van de [VOF] (productie W), blijkt over de periode van 1 januari 2020 tot en met 30 september 2020 een omzet van totaal € 27.464,- (bijlage X). Uit deze financiële stukken blijkt dat de omzetten in de ondernemingen van de vrouw tot heden niet zodanig zijn dat de vrouw daaruit vanaf de ingangsdatum tot heden substantieel inkomen heeft gegenereerd. De man heeft tegen dit uitgangspunt in de bestreden beschikking (o.g. 3.16) ook niet gegriefd. De man heeft in zijn incidenteel hoger beroep wel gesteld dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en daarom niet behoeftig is. Het hof overweegt hierover als volgt.
Uit de door de vrouw overgelegde sollicitatiebewijzen blijkt dat de vrouw voor het uiteengaan van partijen en ook in 2019 tevergeefs heeft gesolliciteerd. De vrouw heeft verder een aantal medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij begin 2020 fors beenletsel heeft opgelopen. Uit de door de vrouw overgelegde verwijzing van de chirurg d.d. 14 februari 2020 naar de fysiotherapeut (productie T) blijkt dat de vrouw begin 2020 nog herstellende was van het beenletsel. Gelet op het voorgaande acht het hof het voldoende aannemelijk dat de vrouw op de ingangsdatum niet in staat is geweest in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw is om medische redenen mogelijk enige tijd beperkt geweest in haar werkzaamheden, maar of, en zo ja in hoeverre, daarvan thans nog sprake is, heeft de vrouw niet, althans onvoldoende met verifieerbare gegevens onderbouwd. Mede gelet op het arbeidsverleden van de vrouw en het feit dat de vrouw de laatste jaren altijd, soms meer, soms minder, werkzaamheden heeft verricht, is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid gevergd kan worden gevergd dat zij in ieder geval met ingang van 1 januari 2022, in staat zal zijn om een inkomen te genereren op het niveau van anderhalf keer het minimumloon, als zelfstandige en/of in loondienst. Daarnaast kan van de vrouw worden gevergd dat zij zich tot het uiterste inspant om op termijn volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw in ieder geval behoefte heeft aan de hierna vast te stellen partneralimentatie. Het hof ziet op dit moment, gelet op voorgaande, in het door de man gestelde geen aanleiding de partneralimentatie te beperken tot een periode van een jaar.
Het hof overweegt ten slotte dat tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de thans door het hof vast te stellen partneralimentatie tijdelijk zal zijn, in zoverre, dat de partneralimentatie na verkoop van de echtelijke woning in ieder geval opnieuw moet worden berekend. Mogelijk dat zich, onder meer in verband met de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de (toegedichte) inkomsten van de vrouw, nog andere gewijzigde omstandigheden voordoen, die alsdan van invloed zijn op de opnieuw te berekenen partneralimentatie. Dat is thans niet te overzien, zodat het hof niet reeds nu voor alsdan de partneralimentatie zal berekenen. Het hof acht partijen in staat om te zijner tijd in onderling overleg, mogelijk tezamen met de door de rechtbank te benoemen deskundige, en met de thans door het hof geformuleerde uitgangspunten, een nieuwe berekening te maken.