3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
De vennootschap onder firma (hierna: vof) [de vof] is op 31 december 2015 eigenaar geworden van een bouwperceel gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. Zij heeft op dit perceel een bouwplan ontwikkeld omvattende de realisatie van een appartementencomplex, bestaande uit 18 wooneenheden.
[geïntimeerde] en haar (inmiddels overleden) echtgenoot hebben bij koopovereenkomst van 3 maart 2016 twee appartementsrechten van de [de vof] gekocht.
[appellant] heeft op 31 maart 2016 een aanneemovereenkomst met [de vennootschap] gesloten. In de overwegingen is opgenomen dat [appellant] een appartementsrecht van [de vof] koopt en dat [de vennootschap] het gebouw zal stichten. In artikel 2 is opgenomen dat de levering van het door [appellant] gekochte appartementsrecht zo spoedig mogelijk zal plaatsvinden.
De notariële akte van splitsing dateert van 25 mei 2016 en noemt 19 appartementsrechten (18 met gebruik van wooneenheden, garages en/of parkeerplaatsen en 1 met uitsluitend gebruik van een parkeerplaats). Tevens is in de akte opgenomen dat een reglement conform artikel 5:111 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is vastgesteld. Tot dit reglement behoren de bepalingen van het modelreglement die geacht worden woordelijk in de akte te zijn opgenomen, voor zover in de akte niet gewijzigd of aangevuld. Artikel 22 lid 2 van het modelreglement luidt:
“Het zichtbaar aanbrengen in of aan het gebouw van (…) luchtbehandelings- en koelinstallaties (…) mag slechts geschieden met toestemming van de vergadering of volgens regels te bepalen in het huishoudelijk reglement.”
Onder punt III.42 van de in de akte van splitsing opgenomen aanvulling op het modelreglement is opgenomen dat bij deze een vereniging van eigenaars als bedoeld in artikel 5:112 lid 1 sub e BW wordt opgericht, genaamd: “Vereniging van eigenaars “Residentie [naam]” (…) te [woonplaats] (…)” (hierna: VvE).
Voorts is in de akte van splitsing als één van de overgangsbepalingen opgenomen:
“4. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 22 lid 3, 23 lid 1 en overige van het reglement van splitsing is tot en met de algehele oplevering van het gebouw toestemming voor op-, aan- of onderbouw dan wel verandering van het gebouw, voortvloeiende uit de uitwerking van de aannemingsovereenkomst gesloten tussen [de vennootschap] (…) en (een) koper(s) van een appartementsrecht - en overeenkomstig de door de gemeente [woonplaats] goedgekeurde tekeningen - niet vereist.“
De door [geïntimeerde] en haar echtgenoot gekochte appartementsrechten zijn aan hen bij notariële akte van 15 juni 2016 geleverd.
[appellant] heeft op 23 augustus 2017 een offerte van [de vennootschap] getekend voor het verrichten van meer- en minderwerk. Tot het meerwerk behoorde o.a. het plaatsen van een airco-installatie in het appartement.
Het complex is in november 2017 opgeleverd. De buitenunit van de airco-installatie van [appellant] is geplaatst op het platte dak van het door hem bewoonde appartement, tegen de muur van het appartement dat [geïntimeerde] bewoont, direct naast haar woonkamerraam.
In de notulen van de VvE Residentie de [naam] te [woonplaats] van 8 oktober 2018 is onder het kopje “Besluitvorming inzake vaststellen Huishoudelijk Reglement” het volgende opgenomen:
“Voorafgaand wordt aangegeven dat in het verleden bij de bouw van het complex door [de vennootschap] aan vier eigenaren toestemming is gegeven voor het plaatsen van airco’s. Deze toestemming kan niet gewijzigd c.q. ingetrokken worden.”
Vervolgens werd voorgesteld om aan een ander toestemming te geven voor een zonder instemming geplaatste airco, welke toestemming werd geweigerd maar welke plaatsing vervolgens onder voorwaarden werd gedoogd.
i. Op 11 april 2018 heeft [geïntimeerde] [appellant] verzocht om de buitenunit van de airco-installatie te verplaatsen. Partijen hebben vervolgens gezocht naar een oplossing maar zijn niet tot een regeling gekomen.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter [appellant] veroordeelt tot verwijdering van de buitenunit van de airconditioningsinstallatie, inclusief toebehoren, van de buitenmuur van de vijfde verdieping, zulks binnen veertien dagen na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 150,00 per dag dat [appellant] nalaat de buitenunit te verwijderen en de buitenmuur te herstellen onder het voorbehoud van het recht van [geïntimeerde] om in rechte te verzoeken haar daartoe te machtigen. Voorts heeft zij een veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 203,00, inclusief btw € 245,63 aan buitengerechtelijke kosten en tot betaling van de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft zij, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellant] door plaatsing van de buitenunit onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door inbreuk te maken op haar gebruiksrecht en woongenot, dan wel door in strijd met het bepaalde in artikel 22 van het reglement te handelen. Subsidiair heeft zij haar vordering gebaseerd op het onrechtmatig veroorzaken van hinder naar analogie van artikel 5:37 BW.
3.2.3.[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.Na een gehouden comparitie van partijen heeft de kantonrechter in een gedeeltelijk eindvonnis van 5 december 2019 [appellant] veroordeeld tot verwijdering van de buitenunit van de airconditioningsinstallatie inclusief toebehoren van de buitenmuur van de vijfde verdieping van Residentie De Meeris in [woonplaats] en herstel van de buitenmuur, zulks binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis op straffe van een dwangsom van € 150,00 per dag voor iedere dag dat [appellant] nalaat aan de verplichting te voldoen met een maximum van € 15.000,00. Voorts heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 203,00 als vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten. Dit deel is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [appellant] heeft tegen dit dictum de eerste hoger beroepsdagvaarding aan [geïntimeerde] laten betekenen.
Voorts heeft de kantonrechter in dit vonnis de zaak verwezen naar de rol zodat partijen zich konden uitlaten over de uitleg die de kantonrechter heeft gegeven aan de door [geïntimeerde] onder voorbehoud gevorderde machtiging.
3.2.5.Bij eindvonnis van 19 maart 2020 heeft de kantonrechter vastgesteld dat de vordering tot het verstrekken van een machtiging wordt ingetrokken en geoordeeld dan nu alleen over de proceskosten nog een beslissing moest worden genomen. De kantonrechter heeft in het eindvonnis [appellant] veroordeeld in de proceskosten en ook deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Ook tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep aangetekend.
3.2.6.[appellant] heeft binnen de door de kantonrechter gestelde termijn de airco-unit verwijderd van de buitenmuur van de vijfde etage. Later, op 5 mei 2020, heeft hij de unit laten aansluiten op het midden van het platte dak van zijn appartement.