ECLI:NL:GHSHE:2021:663

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
20-003775-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake brandstichting en drugshandel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, dat op 27 november 2017 was gewezen. De verdachte, geboren in 1996 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor opzettelijke brandstichting, het bezit van soft- en harddrugs, en het handelen in deze middelen. De advocaat-generaal had in hoger beroep een gevangenisstraf van 6 jaren geëist, maar het hof heeft de straf gematigd tot 5 jaren en 6 maanden, rekening houdend met de schending van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte had samen met een medeverdachte brand gesticht in de woning van de slachtoffers, waarbij levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor medeplegen van brandstichting en dat de verdachte zich niet voldoende had gedistantieerd van de daden van zijn medeverdachte. De verdediging had vrijspraak bepleit, maar het hof verwierp dit verweer. De impact van de brandstichting op de slachtoffers werd als ernstig beschouwd, wat bijdroeg aan de strafmaat. De vorderingen van de benadeelde partijen werden ook behandeld, waarbij het hof de schadevergoedingsmaatregel vernietigde voor zover deze vervangende hechtenis inhield, en in plaats daarvan gijzeling oplegde.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003775-17
Uitspraak : 24 februari 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 27 november 2017 in de strafzaak met parketnummer 03-702677-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
Zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
De meervoudige strafkamer van de rechtbank heeft de verdachte ter zake van:
  • ‘medeplegen van opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is’ (feit 1);
  • het in bezit hebben van 7 pillen, bevattende MDMA (feit 2);
  • het in bezit hebben van 105,6 gram hennep (feit 3);
  • het handelen in soft- en harddrugs (feiten 4 en 5),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts zijn bij vonnis waarvan beroep de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hoofdelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en tevens is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel voor zover het betreft de bepaalde vervangende hechtenis. De advocaat-generaal vordert de oplegging van 6 jaren gevangenisstraf met aftrek van voorarrest en in plaats van de vervangende hechtenis moeten 25 dagen gijzeling worden opgelegd.
De verdediging heeft zich ten aanzien van het onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde, voor wat betreft de bewezenverklaring, gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof. Daarnaast heeft de raadsman ten aanzien van de brandstichting primair bepleit dat de verdachte niet de brandstichter was, er geen sprake van medeplegen was en de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat niet is gebleken van enig gevaar voor personen en hoogstens is gebleken van gevaar voor goederen, te weten de woning aan de [adres] en de inboedel, maar niet voor de aangrenzende percelen. Voorts, indien het hof komt tot een bewezenverklaring, heeft de raadsman een strafmaatverweer gevoerd, in die zin dat het hof rekening dient te houden met de schending van de redelijke termijn. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging primair bepleit dat het hof in verband met de bepleite vrijspraak de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren in de vorderingen tot schadevergoeding en subsidiair bepleit dat het hof de vorderingen van de benadeelde partijen ten aanzien van de immateriële schade zal matigen tot een bedrag van € 750,-.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust:
  • met aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen;
  • met vervanging van de bewijsoverwegingen;
  • met uitzondering van de opgelegde straf en de strafmotivering;
  • met vernietiging van de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor zover hier bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis is bepaald;
  • met aanvulling van de toepasselijke wettelijke voorschriften.
Aanvulling en verbetering bewijsmiddelen
I
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank in het vonnis gebezigde bewijsmiddelen en vult de bewijsmiddelen aan met:
1.
De verklaring van de verdachte, voor zover afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 februari 2021:
Het klopt dat ik het onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heb gepleegd.
Ik heb het flesje van het merk ‘Saskia vitamine water’ met benzine vanuit huis meegenomen toen ik op 22 maart 2015 met medeverdachte [medeverdachte 1] ging chillen. Het kan dus kloppen dat mijn vader de dag na de brandstichting een scherpe benzinelucht in de garage rook.
2.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 juli 2015, dossierpagina’s 30-31, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
(Dossierpagina 30)
Wij zagen dat de woning [adres] deel uitmaakte van een blok van drie aaneengesloten woningen. De woning [adres] betrof een tussenwoning gelegen tussen de percelen 17 en 21.
II
De rechtbank heeft in het bewijsmiddelenverzicht op pagina 7 van het vonnis in voetnoot 14 verwezen naar ‘het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 juli 2015, p. 30 en 31’.
Het hof is van oordeel dat dit onderdeel verbetering behoeft, met dien verstande dat de verwijzing in voetnoot 14 als volgt moet zijn: ‘het proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 mei 2016, proces-verbaalnummer PL2300-2015053359-78, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant [verbalisant 3] .’
Bewijsoverweging
I
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is – op de gronden als verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat de belastende verklaringen die medeverdachte [medeverdachte 1] over de brandstichting en verdachtes actieve rol daarbij heeft afgelegd onbetrouwbaar moeten worden geacht en niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, nu hij wisselende verklaringen heeft afgelegd. De initiële verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] dat hij alleen, en niet in samenwerking met de verdachte, de brand heeft gesticht is daarentegen wel geloofwaardig en vindt ook ondersteuning in de overige technische bewijsmiddelen in het onderliggende strafdossier.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake van medeplegen was. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het flesje met benzine heeft meegenomen omdat hij een auto in Kessel in brand wilde steken. De verklaring van de vader van de verdachte heeft bevestigd dat de verdachte het flesje met benzine heeft meegenomen, maar niet de intentie die de verdachte met het flesje had. Uit het strafdossier is niet gebleken dat de verdachte het flesje met benzine aan [medeverdachte 1] heeft verstrekt met het oogmerk om bij [benadeelde 2] brand te stichten. Het flesje lag namelijk simpelweg in de auto. Dat de verdachte vervolgens vanuit de auto heeft gezien dat er daadwerkelijk brand werd gesticht en dat hij dan niets heeft gedaan, kan hem volgens de raadsman niet worden tegengeworpen. De verdachte zag pas dat [medeverdachte 1] daadwerkelijk brand wilde stichten op het moment dat dit ook gebeurd was. [medeverdachte 1] en de verdachte hebben nooit over het in brand steken van de woning gesproken. Het enkel niet distantiëren is onvoldoende voor een bewezenverklaring van medeplegen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof dient de vraag te beantwoorden of er sprake van medeplegen was. Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Het hof leidt, net als de rechtbank, uit de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, af dat er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] was. Uit de gedetailleerde verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] van 22 juli en 4 augustus 2015, in samenhang met de bevindingen van het brandonderzoek, de verklaringen van [benadeelde 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , het aangetroffen flesje Saskia vitamine water bij verdachte thuis, de verklaring van verdachtes vader tegenover de politie en de verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep. Daar heeft hij verklaard dat hij het flesje met benzine heeft meegenomen. Uit dit alles volgt dat [medeverdachte 1] die avond de verdachte heeft opgehaald, waarbij de verdachte toen zei dat hij brand wilde gaan stichten en in dat verband een flesje met benzine bij zich had. Vervolgens zijn zij gezamenlijk een aansteker gaan halen bij [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , waarna zij eerst naar Kessel en vervolgens – toen dit plan niet door kon gaan – naar Haelen zijn gereden, waarop [medeverdachte 1] [medeverdachte 3] heeft gebeld om te vragen waar [benadeelde 2] precies woonde. Toen zij in de straat van [benadeelde 2] reden, heeft de verdachte gezocht om welk huis(nummer) het ging. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] op initiatief van de verdachte en met het door de verdachte gevulde flesje de brand gesticht, waarna zij snel zijn teruggereden.
De verklaring van [medeverdachte 1] die hij op 4 september 2015 heeft afgelegd neemt het hof, net als de rechtbank, niet mee in de bewijsoverweging. Het hof acht deze verklaring van [medeverdachte 1] , waaraan hij ter terechtzitting consequent is blijven vasthouden, volstrekt ongeloofwaardig. Het hof stelt daartoe voorop dat de [medeverdachte 1] op 22 juli 2015, 23 juli 2015 en 4 augustus 2015 tijdens zijn voorlopige hechtenis drie gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd, waarin hij zowel zichzelf als de verdachte heeft belast. Die verklaringen zijn op wezenlijke onderdelen in voldoende mate consistent en gelijkluidend en vinden bovendien steun in overige bewijsmiddelen, te weten de bevindingen van het brandonderzoek, de verklaringen van [benadeelde 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , het aangetroffen flesje Saskia vitamine water bij de verdachte thuis en de verklaring van verdachtes vader tegenover de politie. Dit geldt niet voor de verklaringen van de verdachte, met uitzondering van het meenemen van het flesje. Zo bevat het dossier geen aanwijzingen dat [medeverdachte 1] flesjes van het merk Saskia vitamine water had. Dat aan de buitenzijde van de dop van het flesje DNA is aangetroffen dat mogelijk van [medeverdachte 1] afkomstig is, maakt dit niet anders, nu dit enkel een aanwijzing is dat hij de dop in zijn handen heeft gehad, hetgeen hij zelf ook heeft verklaard. Evenmin zijn er aanwijzingen dat de verklaring van verdachtes vader tegenover de politie onbetrouwbaar moet worden geacht. De verklaring van verdachtes vader vindt steun in de verklaring van de verdachte zoals ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd met betrekking tot het meenemen van het flesje met benzine. Zowel de verdachte als zijn vader hebben verklaard dat de verdachte het flesje met benzine op 22 maart 2015 heeft meegenomen. Hierdoor hecht het hof ook meer geloof aan de verdere verklaring van de vader van de verdachte dat hij van de verdachte te horen kreeg dat hij samen met [medeverdachte 1] een meisje in Haelen de stuipen op het lijf had willen jagen en ze er brand hadden gesticht. Mede in het licht van het voorgaande acht het hof de verklaring dat de verdachte tijdens de brandstichting enkel in de auto zat, zonder dat hij van enig plan op de hoogte was volstrekt ongeloofwaardig. Het hof gaat derhalve uit van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] van 22 juli 2015 en 4 augustus 2015 en stelt de verklaring van de verdachte, met uitzondering van de afgelegde verklaring in hoger beroep met betrekking tot het meenemen van het flesje, ter zijde.
Het hof verwerpt het verweer.
II
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat niet is gebleken van enig gevaar voor personen.
Daartoe heeft de raadsman – op de gronden als verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat allereerst uit het dossier blijkt dat de slachtoffers [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet sliepen op het moment dat de brand werd gesticht en dus alert waren. Daarnaast gingen er brandalarmen in de woning waar op is gereageerd en er is adequaat en goed gereageerd door [benadeelde 1] op de brand. Ook is er geen sprake geweest van belemmerde vluchtwegen, zelfs niet als de brand wat groter was geweest. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hadden dus niet de brand tegemoet moeten treden om uit de woning te geraken. Er was geen levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen op het moment van de brandstichting, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof dient de vraag te beantwoorden of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was Voor het antwoord op deze vraag is van belang dat het levensgevaar (of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel) ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Dat de dader zelf dat gevaar wellicht niet heeft voorzien, is in dat verband niet van belang. Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien de bewoner(s) zich ten tijde van de brandstichting niet in de woning bevond(en).
Het hof leidt, net als de rechtbank, uit de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, af dat er door de brandstichting levensgevaar te duchten was voor de bewoners [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , die zich in de nacht van 22 maart 2015 in de woning aan de [adres] bevonden, in bed lagen en gealarmeerd werden door het afgaan van brandmelders. Uit het brandonderzoek en de verklaring van [getuige] blijkt dat het zeer aannemelijk is dat het een uitslaande brand had kunnen worden, waarbij de vluchtweg voor de bewoners dan belemmerd was geweest. De bewoners hadden dan enkel via een raam op de bovenverdieping de woning kunnen verlaten. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten die ter plaatse kwamen (dossier, p. 30-31) blijkt dat in de hal achter de voordeur nog rook aanwezig was en dat de hal roetschade had en zwart geblakerd was. Bewoonster [benadeelde 1] die het vuur had geblust is door personeel van de ambulancedienst onderzocht omdat zij kennelijk de nodige rook had ingeademd. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij brand snel sprake is van rook- en roetontwikkeling waardoor het zicht en de oriëntatie van bewoners zodanig worden belemmerd dat zij daardoor in levensgevaar komen te verkeren. Het hof heeft geen enkel objectief aanknopingspunt om aan het brandonderzoek en de verklaring van [getuige] te twijfelen. Daarnaast doet het verweer van de raadsman, dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet sliepen op het moment dat de brand werd gesticht, niet af aan het oordeel van het hof. Op grond van al deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat levensgevaar voor de bewoners naar algemene ervaringsregels ten tijde van de brandstichting voorzienbaar is geweest.
Het hof verwerpt het verweer.
III
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest, zal worden opgelegd.
De raadsman heeft, als verwoord in zijn pleitnota, verzocht rekening te houden met de schending van de redelijke termijn. Daarnaast heeft hij in zijn pleitnota een aantal arresten aangehaald die hij vergelijkbaar acht met deze zaak en daarmee wil de raadsman wijzen op de hoogte van de opgelegde straffen in die arresten.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die gewoonlijk voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het feit heeft het hof gelet op de volgende omstandigheden.
De verdachte heeft zich in vereniging met de medeverdachte [medeverdachte 1] in de nacht van 22 maart 2015 schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting in de hal van de woning van de slachtoffers [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , terwijl daarvan levensgevaar voor personen en terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
Het hof is van oordeel dat de verdachte volstrekt lichtzinnig te werk is gegaan door zich geen rekenschap te geven van de omstandigheid dat brandstichting een bijzonder destructief en gevaarzettend feit is. Dat er bij de brandstichting geen slachtoffers zijn gevallen, is uitsluitend te danken geweest aan omstandigheden buiten de wil van de verdachte. Feiten als de onderhavige roepen doorgaans gevoelens van angst en onveiligheid op bij de bewoners van de woning en hebben maatschappelijke onrust tot gevolg. De impact van het incident is ter terechtzitting in zowel eerste aanleg als in hoger beroep ook op indringende wijze door het slachtoffer [benadeelde 1] verwoord. Het continue leven in angst heeft vergaande psychische en lichamelijke gevolgen voor haar en haar dochter [benadeelde 2] gehad, waarvoor ze psychische hulp nodig hebben gehad. Een woning is de plek bij uitstek waar men zich veilig moet voelen. Het hof rekent dit de verdachte zeer zwaar aan.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het bezit en het dealen van soft- en harddrugs. Het is algemeen bekend dat drugs een ernstige bedreiging vormt voor de volksgezondheid en dat een aanmerkelijk deel van de criminaliteit direct of indirect haar oorsprong vindt in het gebruik van drugs. Het meewerken aan de handel in deze verdovende middelen vormt aldus een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
Voorts heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 12 november 2020, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten. De kinderrechter in de rechtbank Limburg heeft de verdachte bij vonnis van 6 januari 2014 (parketnummer 03-190592-13) ter zake van ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren. Verdachte is op 27 juli 2015 in verzekering gesteld en op 6 augustus 2015 is de voorlopige hechtenis opgeheven.
Het hof heeft de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Hierbij is het hof gebleken dat de verdachte op zichzelf woont en werkt als vrachtwagenchauffeur.
Schending redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Voorop gesteld wordt dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 27 juli 2015, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 27 november 2017. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van twee jaren en vier maanden, zodat de eerste rechter niet binnen twee jaren na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, tot een einduitspraak is gekomen.
Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 1 december 2017, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 24 februari 2021, is een periode van drie jaren en drie maanden verstreken. Hieruit volgt dat het hof niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Vervolgens doet zich de vraag voor of aan de geconstateerde schending enigerlei sanctie moet worden verbonden. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en zal de straf matigen.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt voor de hierna te melden duur.
Het hof is van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren passend en geboden zou zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden en dit niet of niet geheel aan de verdachte is toe te rekenen, dient dit naar het oordeel van het hof consequenties te hebben ten aanzien van de strafoplegging. Het hof zal daarom volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 6 maanden.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof vernietigt de beslissingen van de rechtbank inzake toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, doch slechts voor zover daarbij vervangende hechtenis is bepaald, en bepaalt dat voor het overeenkomstige aantal dagen gijzeling kan worden toegepast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof vult de toepasselijke wettelijke voorschriften aan met artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel voor zover het betreft de bepaalde vervangende hechtenis, en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat waar vervangende hechtenis is bepaald, met toepassing van art. 6:4:20 Sv, voor het overeenkomstige aantal dagen gijzeling kan worden toegepast.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met aanvulling en verbetering van de gronden, vervanging van de bewijsoverwegingen en aanvulling van de toepasselijke wettelijke voorschriften.
Aldus gewezen door:
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. D.A.E.M. Hulskes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 24 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.