ECLI:NL:GHSHE:2021:659

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
200.287.428_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot de moeder en Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder van drie minderjarigen tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De moeder verzoekt om de verlenging van de uithuisplaatsing van haar kinderen niet langer te laten voortduren dan tot veertien dagen na de datum van uitspraak. De kinderen staan sinds 29 oktober 2019 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en zijn sinds 31 augustus 2020 uit huis geplaatst. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij klaar is voor een thuisplaatsing van de kinderen en dat de omgangsmomenten te kort zijn om haar zorgcapaciteiten te demonstreren. De GI daarentegen heeft zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder en de situatie thuis, en pleit voor het behoud van de uithuisplaatsing.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 februari 2021 zijn de moeder, de GI en een informant gehoord. De moeder heeft aangegeven dat zij haar leven op orde heeft en dat de kinderen graag terug willen naar haar. De GI heeft echter twijfels over de stabiliteit van de thuissituatie en de opvoedvaardigheden van de moeder. Het hof heeft vastgesteld dat er nog onvoldoende duidelijkheid is over de opvoedvaardigheden van de moeder en dat een psychologisch onderzoek noodzakelijk is om de situatie beter in te schatten. Het hof heeft uiteindelijk besloten om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij de uithuisplaatsing van de kinderen wordt voortgezet.

De beslissing van het hof is genomen op 4 maart 2021, waarbij de rechtbank Oost-Brabant in haar eerdere beschikking van 16 oktober 2020 in stand is gehouden. Het hof heeft de zorgen van de GI en de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de situatie van de moeder en de kinderen benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 4 maart 2021
Zaaknummer : 200.287.428/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/363313 / JE RK 20-1509
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling en/of de GI.
Deze zaak gaat over
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ,
[minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , en
[minderjarige 3](hierna: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 oktober 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 december 2020, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking – naar het hof begrijpt gedeeltelijk – te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen niet langer te laten voortduren dan tot (uiterlijk) veertien dagen na datum uitspraak, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Slaats;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
Tevens is verschenen [betrokkene] (hierna: de heer [betrokkene] ) die als informant door het hof is gehoord. De raad is met bericht van verhindering niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de GI d.d. 29 januari 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geboren. De moeder oefent het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
De kinderen staan sinds 29 oktober 2019 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk – bij de bestreden beschikking – verlengd tot 29 oktober 2021.
3.3.
Bij beschikking van 28 augustus 2020 heeft de rechtbank een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend. Sinds 31 augustus 2020 verblijft [minderjarige 1] bij [locatie] van [instelling] in [plaats] , [minderjarige 3] bij [locatie] van Combinatie Jeugdzorg in [plaats] en [minderjarige 2] in een pleeggezin in [plaats] .
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder 24-uurs en van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder 24-uurs verlengd met ingang van 29 oktober 2020 tot 29 april 2021.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder is klaar voor een thuisplaatsing van de kinderen. Zij moet de kans krijgen, te laten zien dat zij in staat is zorg te dragen voor de kinderen. De omgangsmomenten van anderhalf uur zijn hiervoor echter te kort. Zodra de coronamaatregelen het toelaten moet gekeken worden hoe het met de kinderen bij de moeder thuis gaat, onder strakke ambulante begeleiding in combinatie met de door de psycholoog voorgestelde schematherapie. Het is niet in het belang van de kinderen, te wachten op wat de rechtbank in april 2021 gaat doen of op de evaluatie van de GI in augustus 2021. Voorkomen moet worden dat de aanvaardbare termijn verstrijkt door te wachten met een thuisplaatsing.
De moeder kan weer de stabiele opvoeder zijn, zeker met opvoedondersteuning en met incidentele ondersteuning door de heer [betrokkene] . De woning van de moeder is weer op orde en zij heeft het alcoholgebruik geminderd. De overbelasting en verminderde emotionele beschikbaarheid van de moeder zijn niet meer aan de orde. Zij heeft geleerd de prioriteit bij de kinderen te leggen. De moeder en de heer [betrokkene] zijn liefdevol naar de kinderen toe en de kinderen willen graag terug naar de moeder. Zij zijn gehecht aan de moeder en de heer [betrokkene] . Verdere ondersteuning is geborgd door hulpverlening vanuit [organisatie] en op de achtergrond de gezinsvoogd. De moeder staat open voor hulpverlening en zij is doende met de doelen waaraan zij moet werken. De psycholoog van de moeder ziet geen contra-indicaties meer voor een thuisplaatsing.
3.7.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan.
Gelet op de leeftijd van de kinderen streeft de GI er naar om binnen een jaar na de uithuisplaatsing het perspectief van de kinderen te bepalen. Gedurende dit jaar kunnen de moeder en de heer [betrokkene] aan de gestelde doelen werken en verbetering laten zien. Vanwege de verbale en fysieke agressie waarvan (volgens de kinderen) sprake was en doordat de zorgen nog niet zijn afgenomen, heeft de GI er onvoldoende vertrouwen in dat het op dit moment bij de moeder thuis goed zal gaan. De zorgen worden door de moeder en de heer [betrokkene] niet erkend en de situatie wordt tevens gebagatelliseerd.
De GI heeft zorgen over het verloop van de huidige omgang, de opvoedvaardigheden van de moeder en de mate waarin de kinderen door de moeder en de heer [betrokkene] worden belast. Ook zijn er zorgen over het functioneren van de moeder. Zij wisselt snel in emoties, hetgeen ook tijdens de omgang wordt gezien. De omgang verloopt chaotisch en er wordt ruzie gemaakt en geschreeuwd. De moeder en de heer [betrokkene] kunnen niet leeftijdsadequaat aansluiten bij de kinderen. Er wordt weinig leerbaarheid en individuele aandacht gezien. De kinderen zijn zelfbepalend en zitten veel achter de computer. Er zijn geen vaste afspraken, regels en grenzen. Het laatste omgangsmoment is goed verlopen, maar er zijn zorgen over de interactie tussen de kinderen en het explosieve gedrag dat [minderjarige 3] laat zien. De moeder is nu onder behandeling van een psycholoog. De psycholoog heeft, doordat de moeder heeft aangegeven dat de kinderen naar aanleiding van een incident uit huis zijn geplaatst, terwijl er meerdere Veilig Thuis meldingen zijn en er grote zorgen zijn over structurele onveiligheid in de thuissituatie, niet het juiste startpunt kunnen nemen. Er heeft nog geen psychologisch onderzoek plaatsgevonden.
3.8.
De heer [betrokkene] brengt, kort samengevat, het volgende naar voren. De moeder doet erg haar best en zij drinkt geen alcohol meer. De kinderen willen graag lekker eten als zij bij de moeder komen. De heer [betrokkene] serveert het eten en ruimt de tafel af zodat de moeder dan iets met de kinderen kan doen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen onderzoek en afweging – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat de huidige omgangsmomenten niet altijd goed verlopen. Verder is nog onvoldoende duidelijk of de moeder over voldoende opvoedvaardigheden beschikt. De moeder heeft recent een psycholoog ingeschakeld waarbij zij een behandeltraject zal gaan volgen. Een psychologisch onderzoek heeft nog niet plaatsgevonden terwijl dit noodzakelijk is om de psychische gesteldheid en de leerbaarheid van de moeder in te kunnen schatten en inzicht te krijgen in de eventueel noodzakelijke hulpverlening. Gezien de kwetsbaarheid van de kinderen is het absoluut in hun belang dat deze duidelijkheid rondom de vaardigheden van de moeder er eerst komt.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 oktober 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.D.M. Lamers en H. van Winkel en is op 4 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.