In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de rechthebbende tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 februari 2020, waarin het verzoek van de rechthebbende om het bewind op te heffen werd afgewezen. De rechthebbende, die kampt met een problematische schuldenlast van ruim € 55.000,-, heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat en dat hij in staat is om zelf zijn schulden af te wikkelen. Hij stelt dat de samenwerking met de bewindvoerder stroeve is en dat dit zijn gezondheid negatief beïnvloedt. De bewindvoerder heeft echter verweer gevoerd en betoogd dat het bewind noodzakelijk is voor de financiële stabiliteit van de rechthebbende en dat hij hem kan helpen naar een schuldenvrije toekomst.
Tijdens de mondelinge behandeling op 28 januari 2021 zijn zowel de rechthebbende als de bewindvoerder gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder de beschikking van de rechtbank en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg. Het hof oordeelt dat de noodzaak voor het bewind nog steeds bestaat, gezien de aanzienlijke schuldenlast en de afwijzing van het verzoek van de rechthebbende om toegelaten te worden tot een schuldverleningstraject bij de gemeente. Het hof concludeert dat de bewindvoerder zijn taken naar behoren uitvoert en dat er geen reden is om aan te nemen dat het bewind niet meer zinvol is. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep.