ECLI:NL:GHSHE:2021:637

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
200.265.646_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over klachten van huurder betreffende overlast door katten van buurvrouw en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een huurder, hierna aangeduid als [appellant], tegen Stichting Wonen Limburg, hierna aangeduid als Wonen Limburg. De appellant heeft klachten ingediend over overlast door katten van zijn buurvrouw, die in hetzelfde woon/zorgcentrum woont. De appellant stelt dat de overlast, waaronder huidschilfers en stank, heeft geleid tot gezondheidsklachten bij zijn inmiddels overleden echtgenote. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de appellant afgewezen, wat de appellant in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of er sprake is van onrechtmatig handelen door Wonen Limburg. Het hof concludeert dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde overlast en het causaal verband met de gezondheidsklachten van zijn echtgenote. De vorderingen tot verklaring voor recht en immateriële schadevergoeding zijn afgewezen, omdat de appellant niet heeft aangetoond dat er sprake was van objectief waarneembare overlast of dat Wonen Limburg tekort is geschoten in haar verplichtingen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.265.646/01
arrest van 2 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching te Rotterdam,
tegen
Stichting Wonen Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Wonen Limburg,
advocaat: mr. C.J.P. Schellekens te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 augustus 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 mei 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en Wonen Limburg als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7206404 \ CV EXPL 18-6226)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 5 februari 2021, waarbij zijn verschenen [appellant] , bijgestaan door mr. Huurman en [juridisch adviseur] (juridisch adviseur), en Wonen Limburg, vertegenwoordigd door [bedrijfsjurist] (bedrijfsjurist), bijgestaan door mr. Schellekens.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In rov. 2.1 tot en met 2.12 van het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. [appellant] heeft geen grieven gericht tegen de feitenvaststelling. Wonen Limburg heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij uit gebrek aan wetenschap betwist dat wijlen de echtgenote van [appellant] een kattenallergie had (zoals volgens haar in de vaststelling van de feiten in rov. 2.8 van het vonnis waarvan beroep lijkt te zijn opgenomen). Het hof zal hierna de door de kantonrechter vastgestelde feiten weergeven (vernummerd tot rov. 3.1.1 tot en met 3.1.12), maar bedoelde (bij)zin over de kattenallergie weglaten. In dit hoger beroep kan dus worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] en zijn echtgenote huurden sinds 11 oktober 2002 van (de rechtsvoorgangster van) Wonen Limburg woonruimte aan het adres [adres] in [plaats] . De woning maakt onderdeel uit van een woon/zorgcentrum. De huurprijs bedraagt € 412,85 per maand exclusief 30,00 servicekosten.
Op 1 maart 2018 is de echtgenote van [appellant] overleden. Sindsdien huurt [appellant] de woning alleen.
3.1.2.
Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Huurvoorwaarden Zelfstandige Woonruimte (verder: de algemene huurvoorwaarden) van toepassing en de Algemene huisregels kleinere complexen (verder: het huishoudelijk reglement).
3.1.3.
In het huishoudelijk reglement is, ten aanzien van het houden van honden en/of katten, voor zover van belang, het volgende bepaald:

Honden en katten
De huurovereenkomst laat het toe dat bewoners een hond en/of kat houden. (…)
3.1.4.
[appellant] en wijlen zijn echtgenote stelden dat zij sinds februari 2014 ernstige overlast ervoeren van de buurvrouw die toen op huisnummer [huisnummer] (behorend tot het woon-/zorgcentrum) is komen wonen. Deze buurvrouw hield wisselend tussen de zes en vijftien katten. Volgens [appellant] waaiden er dagelijks grote hoeveelheden huidschilfers en kattenhaar via het balkon van de buurvrouw de woning van [appellant] en zijn echtgenote binnen. De balkons zijn gescheiden door een schot met kieren. De deuren naar de beide woonkamers van de appartementen liggen naast elkaar, ongeveer 80 cm van elkaar verwijderd. Volgens [appellant] klopte de buurvrouw enkele keren per dag, maar veelal ook ’s nachts, haar matten op het balkon. Ook ervoeren zij stankoverlast van urine.
3.1.5.
[appellant] heeft bij brief van 5 augustus 2015 (aangevuld per mail van 21 augustus 2015) gericht aan Wonen Limburg, geklaagd over de door hem en zijn echtgenote ervaren overlast. In zijn brief meldt hij dat zijn echtgenote de maand ervoor wegens acute ademnood een week in het ziekenhuis heeft gelegen. Daar is, zo schrijft [appellant] , vastgesteld dat zij, naast permanente ademproblemen in verband met een longziekte uit de zestiger jaren, een allergie heeft voor katten. Voorts meldt hij dat er binnenshuis op nummer [huisnummer] een ventilator is geplaatst waarvan de afvoer via een pijpje op het balkon van de buurvrouw uitkomt. [appellant] schrijft dat hij dit heeft gemeld aan [medewerker van de Stichting] van Wonen Limburg, maar dat het pijpje was verdwenen toen deze ging kijken. [appellant] schrijft in de brief dat er desondanks op zijn gaashorren pluizen kattenharen aanwezig zijn.
3.1.6.
Wonen Limburg heeft naar aanleiding van de brief van [appellant] van 5 augustus 2015 op 13 augustus 2015 telefonisch contact gehad met de buurvrouw van nummer [huisnummer] . Deze gaf toen aan zes katten te hebben vanaf het moment dat ze er woont, maar deze binnen te houden, zodat ze geen overlast veroorzaken. [medewerker van de Stichting] heeft vervolgens op 25 augustus 2015 een huisbezoek gebracht aan [appellant] . [medewerker van de Stichting] heeft [appellant] toen geadviseerd zelf met de buurvrouw, die had aangegeven open te staan voor een gesprek, in gesprek te gaan om te vragen de ventilator, die geplaatst was om lucht uit het appartement te blazen niet meer te gebruiken, zodat [appellant] en zijn echtgenote geen overlast zouden ondervinden van de kattenharen. [appellant] heeft daarmee ingestemd.
3.1.7.
Bij brief van 27 augustus 2016 klaagt [appellant] over de aanwezigheid van een kattenfokkerij in de woning van zijn buurvrouw en verzoekt hij Wonen Limburg, onder verwijzing naar het huishoudelijk reglement, waarin is toegestaan een hond en/of een kat te houden, handhavend op te treden richting zijn buurvrouw. Daarnaast klaagt [appellant] over een penetrante stank die weleens aanwezig is in de ruimte met de gemeenschappelijke afvalcontainer, welke stank volgens [appellant] het gevolg is van gedumpte kattenontlasting. [appellant] meldt tevens dat de afvoer op het balkon inmiddels inactief is.
3.1.8.
Bij brief van 12 september 2016 bericht Wonen Limburg naar aanleiding hiervan dat wijkbeheerder [wijkbeheerder] de buurvrouw heeft bezocht en dat deze tijdens dit bezoek heeft geconstateerd dat er inderdaad veel katten waren (15 stuks). Wonen Limburg geeft aan dat de woning niet vervuild is, niet stinkt en dat de katten goed worden verzorgd. De buurvrouw geeft aan dat de katten niet buiten komen. Verder stelt Wonen Limburg in de brief dat [wijkbeheerder] met de buurvrouw afspraken heeft gemaakt over hoe zij het afval moet deponeren in de container (kattenkorrels in een gesloten zak). Tot slot meldt Wonen Limburg dat naar haar oordeel geen sprake is van overlast. De buurvrouw houdt zich aan de regels en doet er alles aan om overlast te voorkomen.
3.1.9.
[appellant] wijst bij brief/bezwaarschrift van 15 oktober 2016 nogmaals op het huishoudelijk reglement, waarop Wonen Limburg bij brief van 31 oktober 2016 laat weten dat het niet de bedoeling is het houden van meer dan een hond en/of kat te verbieden, maar om het veroorzaken van overlast te reguleren. Nu zij geen objectief waarneembare overlast heeft kunnen constateren, ziet zij geen mogelijkheid op te treden tegen de buurvrouw.
3.1.10.
In december 2016 dient [appellant] samen met vier andere huurders een klacht in tegen Wonen Limburg bij de Geschillencommissie Noord- en Midden-Limburg (verder: de geschillencommissie). Nadat Wonen Limburg schriftelijk verweer heeft gevoerd en een zitting is gehouden, doet de geschillencommissie op 14 februari 2017 uitspraak.
De geschillencommissie oordeelt dat de betreffende bepaling in het huishoudelijk reglement, waarin is bepaald dat het houden van “een kat en/of hond” is toegestaan, aldus moet worden uitgelegd dat heel beperkt huisdieren zijn toegestaan. De klacht met betrekking tot het niet-naleven van het aantal te houden katten wordt dan ook gegrond verklaard en Wonen Limburg wordt geadviseerd handhavend op te treden tegen de buurvrouw van nummer [huisnummer] .
3.1.11.
De buurvrouw van nummer [huisnummer] is in augustus 2017 vertrokken.
3.1.12.
Bij brief van 11 augustus 2017 heeft [appellant] Wonen Limburg gevraagd om een huurprijsvermindering van € 100,00 per maand over de periode dat de buurvrouw naast hem woonde. Wonen Limburg heeft dat verzoek bij brief van haar gemachtigde van 6 september 2017 afgewezen.
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde [appellant] (in conventie) bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1.
Te verklaren voor recht dat gedaagde jegens eiser onrechtmatig gehandeld heeft, althans ernstig tekortgeschoten is in de nakoming van haar contractuele en wettelijke verplichtingen, in het bijzonder met betrekking tot het te verwachten huurgenot in een Woon/Zorg instelling voor oudere mindervaliden en naar aanleiding van de door eiser ingediende klachten een te verwachten vlotte, objectieve klachtafhandeling door actief oplossingsgericht handelen.
2.
Gedaagde te veroordelen een gedeelte van de reeds betaalde huur over de periode februari 2014 tot augustus 2017 aan eiser te restitueren, te begroten op ten minste 50% van de maandelijkse huur of door uw Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
3.
Gedaagde te veroordelen aan eiser immateriële schadevergoeding te betalen. Gelet op de verplichtingen van gedaagde jegens eiser, haar houding, de duur en de ernst van de klachten en de effecten van de klachten op zijn gezondheid en van wijlen diens echtgenote vindt eiser een bedrag van € 9.000,-- billijk of te begroten op een door uw Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
4.
Gedaagde zal veroordelen in al de kosten van onderhavige procedure, daaronder begrepen de door UEA in goede justitie te begroten nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten inclusief de nakosten, te berekenen vanaf veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis.
3.2.2.
Op wat [appellant] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en het daartegen door Wonen Limburg gevoerde verweer zal het hof, voor zover in hoger beroep van belang, bij de beoordeling van de grieven ingaan.
3.2.3.
Wonen Limburg heeft reconventionele vorderingen ingesteld. Nu deze vorderingen in hoger beroep niet aan de orde zijn, zal het hof die hier niet weergeven.
3.3.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, en de proceskosten in conventie en in reconventie gecompenseerd in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
3.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van Wonen Limburg in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
3.4.2.
Zoals het hof tijdens de mondelinge behandeling aan de orde heeft gesteld, is de vordering tot huurprijsvermindering (zie hiervoor rov. 3.2.1 onder 2) niet aan het oordeel van het hof onderworpen. De grieven van [appellant] zijn niet gericht tegen de afwijzing van deze vordering. Wonen Limburg heeft de omvang van het hoger beroep blijkens haar memorie van antwoord en het tijdens de mondelinge behandeling verhandelde ook zo opgevat.
3.5.
De grieven van [appellant] zijn wel gericht tegen de afwijzing van de door hem gevorderde verklaring voor recht (zie hiervoor rov. 3.2.1 onder 1) – dit is het onderwerp van grief 1 – en de afwijzing van de vordering tot immateriële schadevergoeding (zie hiervoor rov. 3.2.1 onder 3) – dat is het onderwerp van grief 2.
3.6.
Grief 1 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte niet is toegekomen aan een beoordeling van het handelen van Wonen Limburg in het kader van de gevorderde verklaring voor recht. Daarbij heeft [appellant] aangevoerd dat voor toewijzing van een vordering die strekt tot een verklaring voor recht is vereist dat de vordering wordt ingesteld door een onmiddellijk bij een rechtsverhouding betrokken persoon (artikel 3:302 BW) en dat degene die een verklaring voor recht vordert, voldoende belang heeft bij de rechtsvordering (artikel 3:303 BW). [appellant] stelt zich op het standpunt dat aan voorgaande vereisten is voldaan.
3.7.
Het hof overweegt hierover het volgende. Voor zover [appellant] meent dat de onderhavige vordering door de kantonrechter is afgewezen omdat hij geen belang heeft bij de verklaring voor recht, berust dit op een verkeerde lezing van het vonnis waarvan beroep. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen – naar de kern genomen – omdat deze te algemeen is geformuleerd. Het hof onderschrijft dit. De verklaring voor recht kan betrekking hebben op verschillende feiten die hebben gespeeld met betrekking tot het huurgenot in een Woon/Zorg instelling voor oudere mindervaliden en de door [appellant] ingediende klachten. Deze feiten heeft [appellant] in eerste aanleg niet althans onvoldoende geconcretiseerd in het kader van de verklaring voor recht. Ook in hoger beroep heeft hij dit niet gedaan. Voorts heeft hij de formulering van de verklaring voor recht niet gewijzigd. Hij heeft in zijn toelichting bij grief 1 slechts betwist dat de gevorderde verklaring voor recht algemeen geformuleerd is. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] aldus (nog steeds) niet althans onvoldoende duidelijk gemaakt aan het hof en zijn wederpartij Wonen Limburg waarin het onrechtmatig handelen en het tekortschieten van Wonen Limburg waarop zijn verklaring voor recht betrekking heeft, is gelegen. Niet kan dan ook worden vastgesteld dat Wonen Limburg onrechtmatig heeft gehandeld dan wel tekortgeschoten is in de nakoming van haar contractuele en wettelijke verplichtingen. Het vorenstaande brengt mee dat grief 1 niet kan slagen.
3.8.
Het hof merkt het volgende op. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof [appellant] gevraagd wat voor hem het belangrijkste is in deze kwestie. Daarop heeft hij geantwoord dat het hem erom gaat dat Wonen Limburg de regels die zij zelf heeft opgesteld naleeft, in het bijzonder de regel over huisdieren in het huishoudelijk reglement (zie hiervoor rov. 3.1.3). Voorts heeft hij aangegeven dat het hem te doen is om genoegdoening voor wijlen zijn echtgenote, waarbij hij heeft verklaard dat de katten van de buurvrouw een grote rol hebben gespeeld bij het overlijden van zijn vrouw.
3.9.
Mede in aanmerking genomen dat een en ander ook een rol speelt bij de beoordeling van de tweede grief zal het hof daarop nu ook ingaan, om te beginnen met de uitleg van de regel ‘
De huurovereenkomst laat het toe dat bewoners een hond en/of kat houden.’. Naar het oordeel van het hof dient deze regel gezien de bewoordingen daarvan, met name door het gebruik van ‘en/of’, zo te worden uitgelegd dat de huurovereenkomst toestaat dat huurders meer dan één huisdier houden. In redelijkheid kan aan het huishoudelijk reglement niet de verstrekkende betekenis worden toegekend dat als een huurder meerdere huisdieren heeft, Wonen Limburg daartegen onmiddellijk handhavend dient op te treden. Dat kan anders zijn als er sprake is van objectief waarneembare overlast. Niet in geschil tussen partijen is dat de buurvrouw van nummer [huisnummer] , [buurvrouw] , op een gegeven moment veel katten (15 stuks) had in haar woning. Dat er sprake was van overlast in bovenvermelde zin, heeft [appellant] echter onvoldoende onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting door Wonen Limburg.
3.10.
Het hof verwijst hierbij naar de gang van zaken zoals die blijkt uit de feitenvaststelling in rov. 3.1. Uit de overgelegde correspondentie tussen [appellant] en Wonen Limburg blijkt dat Wonen Limburg na een klacht van [appellant] over de katten in 2015 actie heeft ondernomen (zie hiervoor rov. 3.1.6). Een jaar later heeft Wonen Limburg opnieuw een klacht gekregen van [appellant] over de katten. Wonen Limburg heeft toen een huisbezoek gebracht aan [buurvrouw] en geconstateerd dat er geen sprake was van overlast (rov. 3.1.8). Als onbetwist door [appellant] staat ook vast dat, zoals Wonen Limburg stelt, Wonen Limburg desondanks met [buurvrouw] heeft afgesproken dat zij afstand moet doen van een paar katten en Wonen Limburg na de uitspraak van de geschillencommissie in 2017 haar heeft laten weten dat zij op korte termijn het aantal katten moet terugbrengen naar twee, en dat [buurvrouw] hieraan ook haar medewerking heeft verleend. Als [appellant] niettemin ingang had willen doen vinden dat er sprake was van objectieve waarneembare overlast waartegen Wonen Limburg verdergaande maatregelen had moeten treffen dan zij heeft gedaan, had hij dit nader moeten onderbouwen, hetgeen hij – ook in hoger beroep – heeft nagelaten. Dit geldt meer specifiek voor de stelling van [appellant] dat de overlast veroorzaakt werd door
onzichtbarekattenharen. Nu de vereiste onderbouwing voor de gestelde overlast ontbreekt, komt het hof niet toe aan bewijslevering; het door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt om deze reden gepasseerd.
3.11.
In het verlengde hiervan heeft [appellant] naar het oordeel van het hof ook onvoldoende onderbouwd dat er causaal verband bestaat met de gestelde gezondheidsklachten en, uiteindelijk, het overlijden van zijn echtgenote. Wonen Limburg heeft dit verband betwist. Zo heeft Wonen Limburg de suggestie weersproken dat wijlen de echtgenote van [appellant] als gevolg van de beweerdelijke kattenoverlast wegens acute ademnood in het ziekenhuis is opgenomen geweest (zie hiervoor rov. 3.1.5). Een nadere onderbouwing had van [appellant] mogen worden verwacht. Dit mede gelet op het feit dat wijlen zijn echtgenote al gezondheidsklachten had voordat zij het gehuurde betrokken – [appellant] noemt zelf bijvoorbeeld dat zij permanente ademproblemen had in verband met een longziekte uit de zestiger jaren – en zij toen al op leeftijd was (rond de tachtig jaren oud). [appellant] heeft die onderbouwing evenwel niet gegeven. Voor zover hij van mening is dat Wonen Limburg hiernaar (deskundigen)onderzoek had behoren te doen, miskent hij dat hij als eisende partij in de onderhavige procedure de bewijslast draagt.
3.12.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 3.8 tot en met 3.11 faalt ook grief 2. Volgens deze grief heeft de kantonrechter de vordering ten aanzien van de immateriële schadevergoeding ten onrechte afgewezen. Het hof hanteert hierbij het juridisch kader uit het zogenoemde
EBI-arrest (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376,
NJ2019/162). Er is niet komen vast te staan dat [appellant] (of wijlen zijn echtgenote) door het handelen/nalaten van Wonen Limburg is aangetast in zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. [appellant] heeft hierover geen althans onvoldoende concrete gegevens verschaft (zie rov. 4.2.1 van het EBI-arrest). Dat wijlen de echtgenote van [appellant] een kattenallergie had, kan niet zonder meer worden aangenomen, te meer niet nu Wonen Limburg dit uitdrukkelijk heeft betwist. Niet is gebleken dat er sprake is van een schending van een fundamenteel recht van [appellant] (of wijlen zijn echtgenote). Aan de vereisten voor toewijzing van [appellant] ’ vordering tot immateriële schadevergoeding is derhalve niet voldaan.
3.13.
De slotsom is dat geen van de grieven leidt tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Aan bewijslevering komt het hof niet toe, zoals het hof ook reeds in rov. 3.10 heeft overwogen.
3.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Wonen Limburg, zoals gevorderd vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente, en wel uitvoerbaar bij voorraad.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Wonen Limburg op € 741,-- aan griffierecht en op € 2.228,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat de bedragen van € 741,-- en € 2.228,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,-- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, J.M.H. Schoenmakers en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 maart 2021.
griffier rolraadsheer