ECLI:NL:GHSHE:2021:625

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
28 februari 2021
Zaaknummer
20/00207
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag accijns en de vraag van onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag accijns die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd aan belanghebbende. De naheffingsaanslag betreft een bedrag van € 4.539, gebaseerd op de ontdekking van 25.000 sigaretten zonder accijnszegel in de woning van belanghebbende op 29 juni 2016. De inspecteur heeft deze naheffingsaanslag opgelegd na een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD, waarbij ook telefoongesprekken zijn getapt en observaties zijn gedaan. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de inspecteur en later ook door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de naheffingsaanslag onterecht is, omdat het bewijs dat door de inspecteur is gebruikt, strafrechtelijk onrechtmatig verkregen zou zijn. Het hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat belanghebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden van zijn woning en het onderzoek. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur bevestigd en het hof sluit zich hierbij aan. De beslissing van het hof is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00207
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 februari 2020, nummer BRE 19/159, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag accijns over de periode 29 juni 2016 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft met behulp van digitale communicatiemiddelen plaatsgevonden op 21 januari 2021 te ‘s-Hertogenbosch. Aan deze zitting hebben deelgenomen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1953. Belanghebbende woonde op 29 juni 2016 op het adres [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning) en stond in de Basisregistratie Personen op het adres van de woning ingeschreven.
2.2.
In november 2015 is door de fiscale inlichtingen-en opsporingsdienst (hierna: FIOD) een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen diverse personen. Het onderzoek richtte zich onder meer op het opzettelijk voorhanden hebben van een accijnsgoed, sigaretten, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken. [1] In het zaaksproces-verbaal inzake merkvervalsing betreffende belanghebbende, dossiernummer [dossiernummer] (hierna: het zaaksproces-verbaal) staat over dit onderzoek:
‘In de loop van dit onderzoek is naar voren gekomen dat naast de hierboven genoemde verdachten, meerdere personen vermoedelijk betrokken zijn geweest bij de handel in sigaretten die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken (hierna illegale sigaretten). Door de Officier van justitie (…) is besloten om tegen deze personen een afzonderlijk strafrechtelijk onderzoek te starten. Eén van deze personen is [belanghebbende] .’
2.3.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is telefoonverkeer getapt en zijn observaties gedaan. Het zaaksproces-verbaal vermeldt dat tegen belanghebbende geen dwangmiddelen zijn ingezet. De telefoongesprekken en bevindingen van de observaties zijn opgenomen in het proces-verbaal van ambtshandeling van de FIOD met nummer [nummer 1] en in het zaaksproces-verbaal.
2.4.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft op 29 juni 2016 een onderzoek plaatsgevonden in de woning van belanghebbende. Op 28 juni 2016 is een machtiging afgegeven tot het binnentreden in de woning ter inbeslagneming van goederen als bedoeld in artikel 96 Wetboek van Strafvordering. In de woning werden 25.000 stuks sigaretten aangetroffen die niet voorzien waren van een accijnszegel. De sigaretten zijn in beslag genomen en belanghebbende heeft van de sigaretten afstand gedaan. Van het onderzoek is een proces-verbaal opgemaakt (nummer: [nummer 2] /01) waar - voor zover hier van belang - het volgende staat:
‘Op woensdag 29 juni 2016, hebben wij verbalisanten, op verzoek van de Fiod te [plaats 1] een controle ingesteld in een pand gelegen op de [adres] , te [postcode] [woonplaats] . De bewoner van dit pand werd verdacht van overtreding van artikel 5 juncto 97 Wet op de ac[c]ijns. De opdracht die wij, verbalisanten, gekregen hadden was om de eigenaar van het pand, [belanghebbende] , een verhoor af te nemen en eventueel goederen in beslag te nemen die vatbaar waren voor inbeslagname. Omstreeks 09.45 uur waren wij, verbalisanten, op de locatie [adres] te [woonplaats] aanwezig. Het betrof hier een woonhuis. Nadat ik, verbalisant [verbalisant 3] , aangebeld had, liep er een man via de poort naar ons toe en verteld hij dat hij [belanghebbende] heette. Nadat wij, verbalisanten, ons bekend hadden gemaakt als Douane heb ik, verbalisant [verbalisant 3] , [belanghebbende] medegedeeld dat hij verdacht werd van het voorhanden hebben van illegale sigaretten. Hierna vroeg ik, verbalisant [verbalisant 3] , dat wij in zijn huis wilden rondkijken of er sigaretten lagen en of hij hiervoor toestemming wilde geven. [belanghebbende] zei dat hij dit geen enkel bezwaar vond en vroeg ons binnen te komen. Voordat wij, verbalisanten, wilden gaan rondkijken vertelde [belanghebbende] dat hij drie dozen sigaretten in de garage had liggen. Vervolgens zijn wij, verbalisanten, op de bovenverdieping van de woning gaan rondkijken. Hier werden door ons geen sigaretten aangetroffen. Ook in de andere kamers op de begane grond werden door ons geen sigaretten aangetroffen. Aangekomen in de garage, wees [belanghebbende] ons de plek aan in de garage waar drie dozen stonden met sigaretten. Deze dozen stonden, bij binnenkomst in de garage, direct links in de hoek van de garage. De garage was bereikbaar via de tuin van de woning. Op grond van artikel 5 lid 1 letter b van de wet op de accijns is het verboden om sigaretten en rooktabak boven de vrijgestelde hoeveelheid voorhanden te hebben welke niet in de Nederlandse accijnsheffing betrokken zijn.
Hierna hebben wij, verbalisanten, [belanghebbende] een bekeuring aangezegd wegens vermoedelijke overtreding van artikel 5 strafbaar gesteld bij artikel 97 van de Wet op de accijns. Ter plaatse hebben wij de [belanghebbende] , zijnde de eigenaar van sigaretten, verhoord. Na beëindiging van het verhoor, op woensdag 29 juni 2016 omstreeks 10.15 uur, hebben wij, verbalisanten, de sigaretten geïnventariseerd en geteld. Wij, hebben de aangetroffen sigaretten in beslag genomen. [belanghebbende] deed vrijwillig afstand van de sigaretten middels ondertekening van een afstandsverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen. Van de inbeslagname hebben wij [belanghebbende] een bewijs van ontvangst overhandigd.
De controle werd op woensdag 26 juni 2016, omstreeks 11.15 beëindigd. De inbeslaggenomen sigaretten zijn overgedragen aan de Fiod te [plaats 1] .’.
2.5.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is belanghebbende op 29 juni 2016 gehoord. Een schriftelijke weergave van dit verhoor is als bijlage bij het proces-verbaal met nummer [nummer 2] gevoegd. Daarin staat vermeld dat voorafgaand aan dat verhoor de cautie is gegeven en dat belanghebbende op 29 juni 2016, onder meer, het volgende verklaard:
‘Ik heb geen advocaat nodig. Ik vind dat ik de sigaretten niet illegaal heb want ze zijn
voor eigen gebruik. Als ik iets goedkoper kan krijgen dan doe ik dat. Ik verhandel ze niet.
Ik heb ze van een pool gekregen. Ik heb de sigaretten geruild tegen pannen. Ik ken geen (…)
uit [plaats 2] . Maar misschien ken ik hem toch. De naam (…) heb ik nog nooit gehoord. (…) ken ik maar half. Hij heeft pas een nieuwe zaak geopend. Ik heb geen contact met hem. Ik kom wel eens in [plaats 2] maar alleen bij (…), daarvan heb ik nog nooit gehoord. De sigaretten die ik her heb staan, zijn voor eigen gebruik en voor mijn familie.’.
2.6.
Op 30 september 2016 is belanghebbende in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opnieuw gehoord. Voorafgaand aan dat verhoor is aan belanghebbende de cautie gegeven. Het proces-verbaal met nummer [nummer 3] vermeldt dat belanghebbende tijdens het verhoor op 30 september 2016 onder meer het volgende heeft verklaard:
‘van mijn sigaretten vind ik het zonde dat ze ze hebben meegenomen. Ik had er niets over te vertellen en de Douane heeft ze gewoon meegenomen die 135 sloffen sigaretten. Het waren 3 verschillende soorten sigaretten. Als u mij vraagt of het illegale sigaretten zijn dan vinden hullie het wel maar ik vind van niet. Met hullie bedoel ik de Douane. De sigaretten waren voor eigen gebruik voor mijzelf en voor mijn familie en ik handelde er niet in. U heeft een verklaring waarin staat waar ik de sigaretten van heb gekocht.’
2.7.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het FIOD-onderzoek en de aangetroffen sigaretten voor de periode 29 juni 2016 de naheffingsaanslag opgelegd met dagtekening 6 juni 2018. De naheffingsaanslag is opgelegd naar een te betalen tabaksaccijns van € 4.539, uitgaande van 25.000 sigaretten. Gelijktijdig heeft de inspecteur een beschikking belastingrente gegeven van € 262.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur ter onderbouwing van de naheffingsaanslag gebruik heeft gemaakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen en zo ja, welke consequentie dat heeft.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Het motiveringsbeginsel
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het motiveringsbeginsel is geschonden. Zowel de uitspraak op bezwaar als de uitspraak van de rechtbank zijn volgens belanghebbende onvoldoende deugdelijk en begrijpelijk gemotiveerd.
4.2.
Over de motivering van de uitspraak op bezwaar heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘2.10. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:12 van de Awb de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering die uiterlijk bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Anders dan belanghebbende meent, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd. In de uitspraak op bezwaar is voldoende ingegaan op de gronden van belanghebbende in bezwaar en de inspecteur heeft voldoende toegelicht waarom hij het bezwaar van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. Dat belanghebbende zich niet kan vinden in de argumentatie van de inspecteur, betekent niet dat de inspecteur zijn uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. De stelling van belanghebbende faalt daarom.’.
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof sluit zich daarom aan bij de overweging van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.3.
Belanghebbendes betoog dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende deugdelijk en begrijpelijk is gemotiveerd, wordt door het hof eveneens verworpen. Wat er ook zij van het oordeel van de rechtbank, de rechtbank is in haar uitspraak voldoende ingegaan op de beroepsgronden van belanghebbende en heeft uiteengezet op basis waarvan de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het beroep van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard. Dat belanghebbende zich niet met het oordeel van de rechtbank kan verenigen, betekent niet dat de uitspraak van de rechtbank ondeugdelijk is gemotiveerd.
Strafrechtelijk verkregen bewijs
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bewijs dat is verkregen naar aanleiding van het binnentreden van de woning niet mag worden gebruikt ter onderbouwing van de naheffingsaanslag, omdat dit bewijs strafrechtelijk onrechtmatig is verkregen. Zo is geen toestemming verleend voor het binnentreden van de woning en is de cautie niet tijdig gegeven. Ook zijn de opsporingsambtenaren volgens belanghebbende na het binnentreden van de woning verder gegaan dan zoekend rondkijken.
4.5.
Of sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs, dient te worden beoordeeld door een toets aan de relevante strafrechtelijke norm(en). Ten aanzien van het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs geldt het kader dat de Hoge Raad in zijn uitspraken van 1 juli 1992 [2] en 20 maart 2015 [3] heeft gegeven. In voormeld arrest van 1 juli 1992 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
‘3.2.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat - anders dan het middel blijkbaar vooronderstelt - er geen rechtsregel bestaat, die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld (…).
3.2.3.
In de eerste plaats is het gebruik van zodanige bewijsmiddelen in ieder geval niet ongeoorloofd, indien de bewijsmiddelen niet als jegens de belanghebbende op onrechtmatige wijze verkregen kunnen worden beschouwd.
(…)
3.2.4.
Overigens heeft te gelden dat, ingeval gesproken kan worden van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, dit voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om daarvan gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddel gebruik te maken. Hierbij verdient opmerking dat, gelijk het Europese Hof voor de rechten van de mens bij zijn arrest van 12 juli 1988, NJ 1988, 851, in de zaak Schenk heeft beslist, artikel 6 EVRM geen regels bevat met betrekking tot de toelaatbaarheid van bewijs als zodanig, zodat deze verdragsbepaling niet meebrengt dat te dezer zake onderscheid moet worden gemaakt al naar gelang een aanslag in het geding is betreffende (alleen) enkelvoudige belasting danwel een aanslag waarbij (tevens) een verhoging is opgelegd.
3.2.5.
Met betrekking tot bewijsmiddelen waarvan de inspecteur, ook indien de onrechtmatige handelingen van de vervolgende instanties niet hadden plaatsgevonden, zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, kan in het algemeen van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet worden gesproken, zo de inspecteur van deze bewijsmiddelen gebruik maakt.
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat ingevolge de artikelen 47 en volgende van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingplichtigen en, voor zover zij binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen, derden verplicht zijn om desgevorderd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verschaffen dan wel boeken en andere bescheiden ter inzage te verstrekken.
Gebruik van vorenbedoelde bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.’.
4.6.
De niet-onderbouwde stelling van belanghebbende dat het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het onderzoek in de woning en het voertuig (zie 2.4) onjuistheden bevat, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan de juistheid van dat proces-verbaal te twijfelen. Het hof zal bij de beoordeling van het geschil daarom uitgaan van wat in dit proces-verbaal is beschreven.
4.7.
Ten aanzien van de vraag of het bewijs onrechtmatig is verkregen heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘Uit het proces-verbaal van het onderzoek in de woning, volgt dat belanghebbende toestemming heeft gegeven voor het rondkijken in de woning om te kijken of daar sigaretten lagen (zie 2.3), nadat aan hem was medegedeeld dat hij verdacht werd van het voorhanden hebben van illegale sigaretten. Nog voordat met het rondkijken in de woning een begin was gemaakt vertelde belanghebbende uit eigen beweging dat er 3 dozen sigaretten in de garage lagen, aldus het proces-verbaal. Gelet op deze gang van zaken, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat er iets onrechtmatigs heeft plaatsgevonden bij het verlenen van toestemming door belanghebbende. De rechtbank overweegt voorts dat zelfs al zou de toestemming niet rechtsgeldig zijn verleend, dat het onderzoek dan nog had kunnen plaatsvinden, nu de opsporingsambtenaren beschikten over een machtiging tot binnentreden van de woning ter inbeslagname van goederen. Deze machtiging geeft de opsporingsambtenaren de bevoegdheid om een summier onderzoek in te stellen, waarbij mag worden rondgekeken in de woning en kamers mogen worden geopend. Belanghebbende stelt dat de opsporingsambtenaren de woning hebben doorzocht, waarbij ze verder zijn gegaan dan alleen zoekend rondkijken. Uit het proces-verbaal van het onderzoek in de woning volgt echter niet dat de opsporingsambtenaren meer hebben gedaan dan waartoe zij bevoegd waren. Daarnaast heeft belanghebbende zelf spontaan verklaard dat er sigaretten in de garage lagen, zodat de aangetroffen sigaretten niet zijn gevonden met toepassing van een dwangmiddel. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs, laat staan dat bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan moet worden uitgesloten. De stelling van belanghebbende dat hem voorafgaand aan het onderzoek in de woning geen cautie is gegeven, verandert het oordeel van de rechtbank niet. Uit het proces-verbaal van de verhoren (zie 2.4) blijkt dat aan belanghebbende alvorens hij werd gehoord de cautie is gegeven. Dat het geven van de cautie op een eerder moment in dit geval aangewezen was, acht de rechtbank niet aannemelijk.’.
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof sluit zich daarom aan bij de hiervoor geciteerde overweging van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.8.
Gelet het voorgaande oordeel ziet het hof geen aanleiding om enig bewijsmateriaal uit te sluiten van gebruik. Voor dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld. [4]
Belastingrente
4.9.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking belastingrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Aangezien de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet is gebleken dat de belastingrente onjuist is berekend, is de beschikking belastingrente terecht gegeven.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, M. Harthoorn en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 5 in verbinding met 97 van de Wet.
2.Hoge Raad 1 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5028.
3.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NLHR:2015:643.
4.Zie bladzijde 1 van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank.