ECLI:NL:GHSHE:2021:624

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
28 februari 2021
Zaaknummer
20/00206
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag accijns en de vraag van onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag accijns die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De naheffingsaanslag betreft een bedrag van € 1.212, gebaseerd op de ontdekking van 6.680 sigaretten zonder accijnszegel in de woning van belanghebbende. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd na een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD, waarbij op 29 juni 2016 een onderzoek in de woning van belanghebbende heeft plaatsgevonden. Belanghebbende betwist de naheffingsaanslag en stelt dat het bewijs dat door de inspecteur is gebruikt, onrechtmatig is verkregen. Het hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Het hof oordeelt dat de toestemming van de echtgenote van belanghebbende voor het binnentreden in de woning voldoende was en dat er geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur bevestigd, en het hof sluit zich hierbij aan. De beslissing van het hof is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00206
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 februari 2020, nummer BRE 19/1068, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag accijns over de periode 29 juni 2016 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft met behulp van digitale communicatiemiddelen plaatsgevonden op 21 januari 2021 te ‘s-Hertogenbosch. Aan deze zitting hebben deelgenomen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1953 en is getrouwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote). Belanghebbende woonde op 29 juni 2016 samen met de echtgenote op het adres [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning). Belanghebbende en de echtgenote stonden destijds ook op dat adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
2.2.
In november 2015 is door de fiscale inlichtingen-en opsporingsdienst (hierna: FIOD) een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen diverse personen. Het onderzoek richtte zich onder meer op het opzettelijk voorhanden hebben van een accijnsgoed, sigaretten, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken. [1] In het zaaksproces-verbaal inzake merkvervalsing betreffende belanghebbende, dossiernummer [dossiernummer] (hierna: het zaaksproces-verbaal) staat over dit onderzoek:
‘In de loop van dit onderzoek is naar voren gekomen dat naast de hierboven genoemde verdachten, meerdere personen vermoedelijk betrokken zijn geweest bij de handel in sigaretten die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken (hierna illegale sigaretten). Door de Officier van justitie (…) is besloten om tegen deze personen een afzonderlijk strafrechtelijk onderzoek te starten. Eén van deze personen is [belanghebbende] .’.
2.3.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is telefoonverkeer getapt en zijn observaties gedaan. Het zaaksproces-verbaal vermeldt dat tegen belanghebbende geen dwangmiddelen zijn ingezet. De telefoongesprekken en bevindingen van de observaties zijn opgenomen in het proces-verbaal van ambtshandeling van de FIOD met nummer [nummer 1] en in het zaaksproces-verbaal.
2.4.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft op 29 juni 2016 een onderzoek plaatsgevonden in de woning en de auto van belanghebbende. Op 28 juni 2016 is een machtiging afgegeven tot het binnentreden in de woning ter inbeslagneming van goederen als bedoeld in artikel 96 Wetboek van Strafvordering. In de woning zijn onder andere 6.680 stuks sigaretten aangetroffen die niet voorzien waren van een accijnszegel. De sigaretten zijn in beslag genomen en belanghebbende heeft van de sigaretten afstand gedaan. Van het onderzoek is een proces-verbaal opgemaakt met nummer [nummer 2] waar - voor zover hier van belang - het volgende staat:
‘Op woensdag 29 juni 2016 waren wij in dienst, in uniform gekleed en belast met een onderzoek van de FIOD in [plaats] . Wij waren op bovenstaande locatie omdat een van de bewoners van dit adres werd verdacht van het overtreden van artikel 5 juncto 97 Wet op de Accijns. De opdracht was om bij de bewoner, [belanghebbende] , een verhoor af te nemen en eventueel goederen in beslag te nemen die vatbaar waren voor inbeslagname.
Omstreeks 9.55 uur hebben wij verbalisanten op het genoemde adres samen met 2 agenten van politiebureau [woonplaats] aangebeld. Wij zagen dat er een vrouwspersoon de deur opende. Hierop hebben wij ons voorgesteld en gevraagd of wij de woning binnen mochten komen. Wij hoorden de vrouw zeggen dat dit geen probleem was. Eenmaal binnen heb ik, verbalisant [verbalisant 1] , aan de vrouw gevraagd of zij zich kon legitimeren. (..)
Vervolgens hebben wij aan mevrouw de reden van ons bezoek medegedeeld. Ik verbalisant [verbalisant 2] zag op de eettafel een pakje sigaretten liggen zonder accijnszegel. Hierop vroeg ik, verbalisant [verbalisant 2] , of mevrouw nog meer van deze sigaretten in huis had liggen. Wij, verbalisanten, zagen mevrouw naar de kast lopen bij de tafel en een lade openen. Vervolgens zagen wij dat mevrouw een halve slof bestaande uit 6 pakjes van het merk HB op tafel legde. Ook pakte mevrouw nog enkele losse pakjes van de merken Jim, Pall Mall en Cesar. Wij verbalisanten zagen dat alle pakjes niet waren voorzien van enige accijnszegel.
Wij vroegen aan mevrouw of zij wist waar [belanghebbende] was. Zij verklaarde hierop dat hij hout aan het halen was en dat ze hem kon bellen. Vervolgens heeft mevrouw geprobeerd om [belanghebbende] te bereiken maar wij verbalisanten hoorde dat zij elke keer de voicemail kreeg. Hierop hebben wij gevraagd of wij in de woning mochten kijken of er nog op andere plaatsen sigaretten lagen. Wij hoorde mevrouw zeggen dat wij dit mochten.
Wij verbalisanten hebben vervolgens de woning zoekend rond gekeken. Wij hebben hierbij geen sigaretten of andere tabaksproducten aangetroffen. (…)
Na enkele bel pogingen van mevrouw hoorde wij verbalisanten dat er contact was met [belanghebbende] . Wij hoorde dat [belanghebbende] naar de woning zou komen.
Omstreeks 11.10 zag ik, verbalisant [verbalisant 2] , dat een manspersoon op het adres binnen kwam. Deze persoon stelde zich voor als [belanghebbende] . Hierop heb ik, verbalisant [verbalisant 2] , meneer gevraagd of hij de berging die bij de woning hoort wilde openen. Meneer zei dat dit geen probleem was en ik zag dat hij naar een berging liep met het nummer 56. Vervolgens heb ik, verbalisant [verbalisant 2] , verbalisant [verbalisant 1] op de hoogte gebracht dat [belanghebbende] was aangekomen en verzocht verbalisant [verbalisant 1] of hij zich bij mij wilde voegen.
Nadat [belanghebbende] de deur geopend had zag ik, verbalisant [verbalisant 2] , dat er in de berging diverse dozen stonden. Ook zag ik dat er rechts onder de werkbank 2 blauwe sporttassen stonden. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , heb vervolgens aan meneer gevraagd om de tassen op de werkbank te zetten en deze te openen. Nadat [belanghebbende] de tassen geopend had zag ik dat er in de tassen diverse sloffen sigaretten zaten. Ik zag dat er in 1 tas sloffen van het merk Pall Mall zaten. Ik verbalisant [verbalisant 2] , telde 7 sloffen. Ik zag in de andere tassen sloffen van het merk Marlboro en ik telde in deze tas 20 sloffen. (..)
Hierna heb ik, verbalisant [verbalisant 1] , gevraagd aan [belanghebbende] of ik in zijn voertuig mocht kijken. Hierop heb ik de sleutels gekregen. Buiten zag ik een voertuig staan met kenteken [kenteken] van het merk Ford type Mondeo in de kleur grijs. Ik zag tevens dat achter het voertuig een witte aanhanger was bevestigd. Na opening van dit voertuig zag ik op de bodem voor de passagiersstoel een blauwe plastic tas liggen. Nadat ik deze tas geopend heb zag ik hier sloffen van het merk Pall Mall liggen. Ik telde 5 sloffen. Vervolgens heb ik het handschoenen kastje geopend en zag zie 2 pakjes sigaretten liggen. 1 had als merk Marlboro en 1 had als merk Lion beide niet voorzien van enige accijnszegel. (..)
Hierop hebben wij verbalisanten op alle sigaretten (..) beslag gelegd en hebben deze verpakt in plastic zakken, gelabeld en beschreven op de lijst inbeslaggenomen goederen.’.
2.5.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is belanghebbende op 29 juni 2016 gehoord. Het proces-verbaal met nummer [nummer 3] vermeldt dat voorafgaand aan dat verhoor de cautie is gegeven. Dat proces-verbaal vermeldt verder dat belanghebbende op 29 juni 2016, onder meer, het volgende heeft verklaard:
‘Ik heb die Pall Mall gekocht, die zou uit Luxemburg komen. Marlboro was wel goedkoop. Marlboro was 25 euro per slof, Pall Mall was 35 euro. Ik koop ze op de markten, of op de parkeerplaats. Ik weet zo geen namen. (..)
De sigaretten zijn bedoeld voor familie. Die betalen aan mij hetzelfde bedrag wat ik betaal. De inkoop van sigaretten is begonnen toen ik op de markt stond. Toen kon ik er gemakkelijk aankomen. Ik doe van alle goederen vrijwillig afstand.’.
2.6.
Op 30 september 2016 is belanghebbende in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opnieuw gehoord. Voorafgaand aan dat verhoor is aan belanghebbende de cautie gegeven. Het proces-verbaal met nummer [nummer 4] vermeldt dat belanghebbende tijdens het verhoor op 30 september 2016 onder meer het volgende heeft verklaard:
‘Ik ben niet zelf in Luxemburg geweest om ze te kopen. Die sigaretten hebben ze voor mij meegenomen. Wie die zij zijn wil ik niet zeggen. De sigaretten worden verkocht op vlooienmarkten of uit de kofferbak van de auto. Het is algemeen bekend op welke vlooienmarkten (…). Van deze mensen wist ik dat ze sigaretten uit Luxemburg haalden. Bij deze mensen heb ik sigaretten gekocht voor mijn vrouw. Waar ze die sigaretten in Luxemburg hebben gekocht weet ik niet. Ik moest € 35 per slof betalen’.
2.7.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het FIOD-onderzoek en de aangetroffen sigaretten voor de periode 29 juni 2016 de naheffingsaanslag opgelegd met dagtekening 6 juni 2018. De naheffingsaanslag is opgelegd naar een te betalen tabaksaccijns van € 1.212, uitgaande van 6.680 sigaretten. Gelijktijdig heeft de inspecteur een beschikking belastingrente gegeven van € 70.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur ter onderbouwing van de naheffingsaanslag gebruik heeft gemaakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen en zo ja, welke consequentie dat heeft.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Het motiveringsbeginsel
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het motiveringsbeginsel is geschonden. Zowel de uitspraak op bezwaar als de uitspraak van de rechtbank zijn volgens belanghebbende onvoldoende deugdelijk en begrijpelijk gemotiveerd.
4.2.
Over de motivering van de uitspraak op bezwaar heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘2.10. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:12 van de Awb de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering die uiterlijk bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Anders dan belanghebbende meent, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd. In de uitspraak op bezwaar is voldoende ingegaan op de gronden van belanghebbende in bezwaar en de inspecteur heeft voldoende toegelicht waarom hij het bezwaar van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. Dat belanghebbende zich niet kan vinden in de argumentatie van de inspecteur, betekent niet dat de inspecteur zijn uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. De stelling van belanghebbende faalt daarom.’.
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof sluit zich daarom aan bij de overweging van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.3.
Belanghebbendes betoog dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende deugdelijk en begrijpelijk is gemotiveerd, wordt door het hof eveneens verworpen. Wat er ook zij van het oordeel van de rechtbank, de rechtbank is in haar uitspraak voldoende ingegaan op de beroepsgronden van belanghebbende en heeft uiteengezet op basis waarvan de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het beroep van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard. Dat belanghebbende zich niet met het oordeel van de rechtbank kan verenigen, betekent niet dat de uitspraak van de rechtbank ondeugdelijk is gemotiveerd.
Strafrechtelijk verkregen bewijs
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bewijs dat is verkregen naar aanleiding van het binnentreden van de woning niet mag worden gebruikt ter onderbouwing van de naheffingsaanslag, omdat dit bewijs strafrechtelijk onrechtmatig is verkregen. Zo is aan de echtgenote niet medegedeeld wat de reden was van het bezoek aan de woning door de FIOD en twee politieagenten, is de echtgenote niet gewezen op haar verschoningsrecht en is haar evenmin de cautie gegeven. Ook zijn de opsporingsambtenaren volgens belanghebbende na het binnentreden van de woning verder gegaan dan zoekend rondkijken.
4.5.
Of sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs, dient te worden beoordeeld door een toets aan de relevante strafrechtelijke norm(en). Ten aanzien van het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs geldt het kader dat de Hoge Raad in zijn uitspraken van 1 juli 1992 [2] en 20 maart 2015 [3] heeft gegeven. In voormeld arrest van 1 juli 1992 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
‘3.2.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat - anders dan het middel blijkbaar vooronderstelt - er geen rechtsregel bestaat, die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld (…).
3.2.3.
In de eerste plaats is het gebruik van zodanige bewijsmiddelen in ieder geval niet ongeoorloofd, indien de bewijsmiddelen niet als jegens de belanghebbende op onrechtmatige wijze verkregen kunnen worden beschouwd.
(…)
3.2.4.
Overigens heeft te gelden dat, ingeval gesproken kan worden van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, dit voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om daarvan gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddel gebruik te maken. Hierbij verdient opmerking dat, gelijk het Europese Hof voor de rechten van de mens bij zijn arrest van 12 juli 1988, NJ 1988, 851, in de zaak Schenk heeft beslist, artikel 6 EVRM geen regels bevat met betrekking tot de toelaatbaarheid van bewijs als zodanig, zodat deze verdragsbepaling niet meebrengt dat te dezer zake onderscheid moet worden gemaakt al naar gelang een aanslag in het geding is betreffende (alleen) enkelvoudige belasting danwel een aanslag waarbij (tevens) een verhoging is opgelegd.
3.2.5.
Met betrekking tot bewijsmiddelen waarvan de inspecteur, ook indien de onrechtmatige handelingen van de vervolgende instanties niet hadden plaatsgevonden, zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, kan in het algemeen van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet worden gesproken, zo de inspecteur van deze bewijsmiddelen gebruik maakt.
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat ingevolge de artikelen 47 en volgende van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingplichtigen en, voor zover zij binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen, derden verplicht zijn om desgevorderd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verschaffen dan wel boeken en andere bescheiden ter inzage te verstrekken.
Gebruik van vorenbedoelde bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.’.
4.6.
De niet-onderbouwde stelling van belanghebbende dat het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het onderzoek in de woning en het voertuig (zie 2.4) onjuistheden bevat, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan de juistheid van dat proces-verbaal te twijfelen. Het hof zal bij de beoordeling van het geschil daarom uitgaan van wat in dit proces-verbaal is beschreven.
4.7.
Ten aanzien van de vraag of het bewijs onrechtmatig is verkregen heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘2.14. Op grond van het proces-verbaal van het onderzoek in de woning, acht de rechtbank aannemelijk dat door de echtgenote van belanghebbende toestemming is gegeven voor het binnentreden en rondkijken in de woning om te kijken of daar sigaretten lagen (zie 2.3). Uit het proces-verbaal volgt dat aan de echtgenote de reden van het bezoek is medegedeeld. Gelet op deze gang van zaken, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat er iets onrechtmatigs heeft plaatsgevonden bij het verlenen van toestemming. Dat in dit geval de toestemming is gegeven door de echtgenote en niet door belanghebbende zelf doet daar niet aan af. Wanneer er meer dan één persoon als gerechtigde kan worden aangemerkt, zoals hier de bewoners van de woning, dan is in beginsel toestemming van één der rechthebbenden voldoende. De rechtbank overweegt voorts dat zelfs al zou de toestemming niet rechtsgeldig zijn verleend, dat het onderzoek dan nog had kunnen plaatsvinden, nu de opsporingsambtenaren beschikten over een machtiging tot binnentreden van de woning ter inbeslagname van goederen. Deze machtiging geeft de opsporingsambtenaren de bevoegdheid om een summier onderzoek in te stellen, waarbij mag worden rondgekeken in de woning en kamers mogen worden geopend. Belanghebbende stelt dat de opsporingsambtenaren de woning hebben doorzocht, waarbij ze verder zijn gegaan dan alleen zoekend rondkijken. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het proces-verbaal van het onderzoek in de woning niet dat de opsporingsambtenaren meer hebben gedaan dan waartoe zij bevoegd waren. De echtgenote heeft zelf de lades geopend en belanghebbende heeft zelf de berging, en de daarin aangetroffen sporttassen geopend. De rechtbank acht aannemelijk dat de opsporingsambtenaren in de woning alleen ‘zoekend rondgekeken’ hebben en de aangetroffen sigaretten in beslag hebben genomen. Ook ten aanzien van de auto heeft belanghebbende, nadat de heffingsambtenaar hem had gevraagd of hij in de auto mocht kijken, zelf zijn sleutels aan de opsporingsambtenaar afgegeven. Daarmee heeft belanghebbende ook ter zake van de auto toestemming gegeven. (…)
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het tijdens het onderzoek in de woning en de auto vergaarde bewijs gebruikt mag worden voor het opleggen van de naheffingsaanslag. De stelling van belanghebbende dat hem voorafgaand aan het onderzoek in de woning geen cautie is gegeven verandert het oordeel van de rechtbank niet. Uit het proces-verbaal van de verhoren (zie 2.4) blijkt dat aan belanghebbende alvorens hij werd gehoord de cautie is gegeven. Dat het geven van de cautie op een eerder moment in dit geval aangewezen was, acht de rechtbank niet aannemelijk.
Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling dat de echtgenote had moeten worden gewezen op haar verschoningsrecht, en de wet voorts niet eist dat daarop wordt gewezen bij het binnentreden van een woning ter inbeslagname.’.
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof sluit zich daarom aan bij de hiervoor geciteerde overweging van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.8.
Ten aanzien van het bewijs dat is verkregen door het onderzoek in de auto, overweegt het hof het volgende. Een opsporingsambtenaar is bevoegd om ter inbeslagneming een vervoermiddel te doorzoeken en zich de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen indien sprake is van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, lid 1, Wetboek van Strafvordering. [4] Artikel 67, lid 1, Wetboek van Strafvordering luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
‘a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld’.
Na het aantreffen van sigaretten zonder accijnszegel in de woning en de berging heeft bij de verbalisanten een redelijk vermoeden kunnen ontstaan dat belanghebbende zich schuldig had gemaakt aan overtreding van artikel 5, lid 1, onderdeel b, Wet op de accijns, namelijk het voorhanden hebben van accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken. Voor die overtreding kan een gevangenisstraf van maximaal vier jaren worden opgelegd. [5] Dat betekent dat de opsporingsambtenaren bevoegd waren om de auto te doorzoeken. Die bevoegdheid omvat meer dan het zoekend rondkijken en omvat het kijken in een plastic tas die zich in de auto bevindt en omvat ook het doorzoeken van ruimtes in de auto. [6] Het hof is dan ook van oordeel dat – anders dan belanghebbende heeft betoogd – geen sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs.
4.9.
Als er al sprake is geweest van een situatie waar aan de echtgenote de cautie gegeven moest worden, dan geldt dat het niet geven van de cautie onrechtmatig is jegens de echtgenote. Dat betekent niet dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens belanghebbende.
4.10.
Gelet op de voorgaande oordelen ziet het hof geen aanleiding om enig bewijsmateriaal uit te sluiten van gebruik. Voor dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld. [7]
Belastingrente
4.11.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking belastingrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Aangezien de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet is gebleken dat de belastingrente onjuist is berekend, is de beschikking belastingrente terecht gegeven.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, M. Harthoorn en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 5 in verbinding met 97 van de Wet.
2.Hoge Raad 1 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5028.
3.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NLHR:2015:643.
4.Artikel 96b Wetboek van Strafvordering.
5.Artikel 97 Wet op de accijns.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 juli 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BR2019.
7.Zie bladzijde 1 van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank.