ECLI:NL:GHSHE:2021:554

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
20-003759-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf en schadevergoeding in verkeersdelicten met vorderingen tot tenuitvoerlegging

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens meerdere overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994 en vernieling. De feiten omvatten onder andere het opzettelijk vernielen van andermans eigendom en het niet voldoen aan een ambtelijk bevel. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.722,64 aan materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft ook beslist op vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde straffen, waarbij het openbaar ministerie in sommige gevallen niet-ontvankelijk is verklaard. Het hof heeft de straffen gematigd vanwege een schending van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte had eerder al een strafblad met verkeersdelicten en vernielingen, wat meegewogen is in de strafoplegging. De uitspraak benadrukt de noodzaak van normhandhaving en de gevolgen van het niet naleven van verkeersregels.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003759-18
Uitspraak : 17 februari 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 28 november 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 01-208581-17 en 01-069288-18, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummers 01-147216-17, 01-081379-16, 01-093894-17, 01-845111-17, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
wonende te [adres]
Hoger beroep
De politierechter heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van:
(Hof: parketnummer 01-208581/17 en nummering)
1. overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’;
2. ‘ overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’;
3. ‘ overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’;
(Hof: parketnummer 01-069288/18 en nummering)
‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat aan een ander toebehoort, vernielen’;
‘opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast’,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 weken.
Voorts heeft de politierechter:
  • de vordering tot tenuitvoerlegging van een bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant d.d. 6 september 2017 (parketnummer 01-147216-17) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 weken toegewezen;
  • de vordering tot tenuitvoerlegging van een bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant d.d. 6 september 2016 (parketnummer 01-081379-16) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 week toegewezen;
  • de vordering tot tenuitvoerlegging van een bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant d.d. 6 september 2017 (parketnummer 01-093894-17) voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 44 uren, subsidiair 22 dagen hechtenis, toegewezen;
  • de vordering tot tenuitvoerlegging van een bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant d.d. 8 maart 2017 (parketnummer 01-845111-17) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 weken gedeeltelijk toegewezen, namelijk voor de duur van één week.
Voorts is bij vonnis waarvan beroep de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] . toegewezen tot een bedrag van € 1.971,- ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2017 en tevens is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Voor het overige is de vordering van de benadeelde partij afgewezen.
Tot slot is de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering verklaard en is wel de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 2] tot een bedrag van € 246,- opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen:
met aanvulling van de bewijsmiddelen;
met uitzondering van de opgelegde straf;
met uitzondering van de beslissing op de vorderingen tot tenuitvoerlegging;
met uitzondering van de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen,
en in zoverre rechtdoende:
a. het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-208581-17 en het onder 1 en 2 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-069288-18 bewezen zal verklaren;
b. de bewijsmiddelen met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-208581-17 zal aanvullen met de verklaring van de getuige [getuige] en de verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 1 maart 2018;
c. de bewijsmiddelen met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-069288-18 zal aanvullen met de verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 juli 2018;
d. verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 dagen, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en artikel 63 van het wetboek van strafrecht. Zonder overschrijding zou de advocaat-generaal een gevangenisstraf voor de duur van 7 weken hebben gevorderd;
e. het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering tot tenuitvoerlegging van een bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant d.d. 6 september 2017 (parketnummer 01-147216-17) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 weken;
f. de vordering tot tenuitvoerlegging van een bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant d.d. 6 september 2016 (parketnummer 01-081379-16) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 weken zal toewijzen;
g. de vordering tot tenuitvoerlegging van een bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant d.d. 6 september 2017 (parketnummer 01-093894-17) voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 44 uren, subsidiair 22 dagen hechtenis, zal toewijzen;
h. de vordering tot tenuitvoerlegging van een bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant d.d. 8 maart 2017 (parketnummer 01-845111-17) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 weken nog zal toewijzen voor het nog niet reeds eerder ten uit voer gelegde deel, namelijk voor de duur van één week;
2. de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] zal toewijzen tot een bedrag van € 1.722,64, te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de vordering voor het overige zal afwijzen;
3. de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 2] zal opleggen tot een bedrag van € 246,-.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof en een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust:
1. met aanvulling van de bewijsmiddelen in de zaak met parketnummer 01.208581-17, te weten een proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 oktober 2017, opgemaakt door [verbalisant] , voor zover inhoudende:
Op 22 oktober 2017, om 13.47 uur, belde ik telefoonnummer (..). Dit betreft het
telefoonnummer van [getuige] . Zij is de tenaamgestelde van het voertuig voorzien van kenteken [kenteken] .
Ik vroeg aan [getuige] of het klopte dat zij in het bezit was van een voertuig voorzien
van kenteken [kenteken] . Ik hoorde dat [getuige] zei dat dit haar auto betrof. Ik vroeg
aan [getuige] of zij dit voertuig vandaag had uitgeleend aan iemand. Ik hoorde dat
[getuige] zei dat ze haar auto had uitgeleend aan een vriend van haar. Ik hoorde dat
[getuige] zei dat [verdachte] vanochtend aan haar had gevraagd of hij de auto van
[getuige] mocht lenen. Ik hoorde dat [getuige] zei dat zij hiervoor toestemming gaf.
2. met uitzondering van de opgelegde straf en de strafmotivering;
3. met uitzondering van de beslissing op de vorderingen tot tenuitvoerlegging;
4. met uitzondering van de beslissing op de vorderinge van de benadeelde partij [benadeelde 1] ;
5. met uitzondering van de toepasselijke wettelijke voorschriften.
Op te leggen sanctie
De raadsman heeft bepleit dat, indien het hof een gevangenisstraf zal opleggen, de duur van de gevangenisstraf zoveel mogelijk zal beperken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte na een aantal maanden zwervend te hebben doorgebracht, nu een eigen woning heeft en deze woning zal kwijtraken wanneer hij gedetineerd raakt en voor een langere tijd zijn huur niet zal kunnen betalen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde in de zaak met parketnummer 01-208581-17 heeft het hof acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte, door te handelen zoals tenlastegelegd, de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht. De verdachte was immers niet bevoegd om als bestuurder van een motorrijtuig aan het verkeer deel te nemen en moet derhalve worden geacht niet capabel te zijn geweest om op veilige wijze een motorrijtuig te besturen. Daarnaast heeft de verdachte de plaats van een door hem veroorzaakt ongeval verlaten. De verdachte heeft zijn identiteit niet kenbaar gemaakt. Op deze wijze heeft hij de mogelijkheid gefrustreerd dat de aangever hem aansprakelijk kon kunnen stellen voor de geleden schade. Tot slot heeft de verdachte geen gevolg gegeven aan het bevel om een ademanalysetest te ondergaan.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde in de zaak met parketnummer 01-069288-18 rekent het hof de verdachte aan dat hij door de vernieling van een ruit blijk heeft gegeven van een gebrek aan respect voor het eigendom van [benadeelde 2] en het [benadeelde 2] financiële schadde heeft berokkend. Daarnaast heeft de verdachte geen gevolg gegeven aan het bevel om een voorlopige alcohol ademanalyse te ondergaan. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 december 2020, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van verkeersdelicten en vernieling. De politierechter in de rechtbank Oost-Brabant heeft de verdachte bij vonnis van 15 juni 2017 (parketnummer 96-044568-17) ter zake van ‘overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een geldboete van € 425,-, subsidiair 8 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 7 maanden. Daarnaast heeft de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant de verdachte bij vonnis van 19 januari 2017 (parketnummer 96-205784-16) ter zake van ‘overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 7 maanden. Tot slot heeft de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant de verdachte bij vonnis van 13 april 2017 (parketnummer 01-007030-17) en 6 september 2017 (parketnummer 01-164403-17) ter zake van vernieling veroordeeld tot een geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen hechtenis en tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Voorts heeft het hof de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Hieruit komt naar voren dat de verdachte op dit moment een eigen woning heeft, een Wajong-uitkering zou ontvangen en onder bewind zou staan. Het hof is van oordeel dat de op te leggen straffen, mede gelet op de duur daarvan, en bij gebreke van een nadere en door middel van stukken onderbouwde toelichting zijdens verdachte, niet in de weg staan aan het behoud van de woning.
Schending redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Voorop gesteld wordt dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 22 oktober 2017, de dag waarop de verdachte is gehoord. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 28 november 2018. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van één jaar en één maand, zodat de eerste rechter binnen twee jaren na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, tot een einduitspraak is gekomen.
Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 28 november 2018, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 17 februari 2021, is een periode van twee jaren en drie maanden verstreken. Hieruit volgt dat het hof niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Vervolgens doet zich de vraag voor of aan de geconstateerde schending enigerlei sanctie moet worden verbonden. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en zal de straffen matigen.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt voor de hierna te melden duur.
Het hof is van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, waarvan 3 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden zou zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden dient dit naar het oordeel van het hof consequenties te hebben ten aanzien van de strafoplegging. Het hof zal daarom volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.084,40 ter zake van geleden materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.971,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2017 en voor het overige is de vordering afgewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. De vordering is door de verdediging niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 1.722,64 aan materiële schade. Voor het overige wijst het hof de vordering af, nu de BTW voor een ondernemer aftrekbaar is.
De gevorderde wettelijke rente is, gelet op de bewezenverklaring, toewijsbaar vanaf 22 oktober 2017. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel slachtoffer [benadeelde 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 1.722,64. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Schadevergoedingsmaatregel slachtoffer [benadeelde 2]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 246,00. In het politieproces-verbaal bevindt zich een nota van de geleden schade. De verdediging heeft de aansprakelijkheid van verdachte noch de hoogte van de schade betwist. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vorderingen tot tenuitvoerlegging
01-147216-17
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant heeft bij vordering van 22 oktober 2017 de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 6 september 2017 onder parketnummer 01-147216-17. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging, met de advocaat-generaal, van oordeel dat, nu de verdachte de gevangenisstraf voor de duur van 2 weken al heeft uitgezeten, het openbaar ministerie in zijn vordering niet-ontvankelijk is.
01-081379-16
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant heeft bij vordering van 22 oktober 2017 de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 6 september 2016 onder parketnummer 01-081379-16. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de geheel voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf dient te worden gelast.
01-093894-17
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant heeft bij vordering van 10 april 2018 de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 44 uren, subsidiair 22 dagen hechtenis, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 6 september 2017 onder parketnummer 01-093894-17.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de geheel voorwaardelijk opgelegde taakstraf dient te worden gelast.
01-845111-17
De verdachte is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 8 maart 2017 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren.
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant heeft bij vordering van 10 april 2018 de tenuitvoerlegging van voormelde voorwaardelijke gevangenisstraf gevorderd, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie van 15 december 2020 blijkt dat een deel van voormelde voorwaardelijk opgelegde straf, te weten één week gevangenisstraf, reeds ten uitvoer is gelegd bij vonnis van de politierechter van 6 september 2017.
Het hiervoor bewezenverklaarde feit is door verdachte begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd. Nu veroordeelde de in voormeld vonnis gestelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd zal het hof de tenuitvoerlegging gelasten van het resterende gedeelte van de hem bij voornoemd vonnis van 8 maart 2017 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, te weten één week.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 14g, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 184 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 9, 163 en 176 van de Wegenverkeers-wet 1994. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vorderingen tot tenuitvoerlegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-208581-17 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.722,64 (duizend zevenhonderdtweeëntwintig euro en vierenzestig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-208581-17 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.722,64 (duizend zevenhonderdtweeëntwintig euro en vierenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 27 (zevenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 22 oktober 2017.

Slachtoffer [benadeelde 2] .

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-069288-18 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 246,00 (tweehonderdzesenveertig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tenuitvoerlegging, met parketnummer 01-147216-17.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 6 september 2016, parketnummer 01-081379-16, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 6 september 2017, parketnummer 01-093894-17, te weten van:
taakstrafvoor de duur van
44 (vierenveertig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 maart 2017, parketnummer 01-845111-17, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) week.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 17 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.