ECLI:NL:GHSHE:2021:553

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
20-000201-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake verkeersdelicten met gevangenisstraf en hechtenis

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor verkeersdelicten, waaronder het verlaten van de plaats van een verkeersongeval en het rijden zonder geldig rijbewijs. De politierechter had de verdachte op 24 januari 2019 veroordeeld, maar de verdachte ging in hoger beroep. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en kwam tot een andere bewezenverklaring. Het hof achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de tenlastegelegde feiten had begaan, en legde een gevangenisstraf van 3 dagen en hechtenis van 2 dagen op voor de overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof overwoog dat de verdachte de verkeersveiligheid in gevaar had gebracht en dat hij eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten. Daarnaast werd er een schending van de redelijke termijn geconstateerd, wat leidde tot een matiging van de straffen. De beslissing is gegrond op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000201-19
Uitspraak : 17 februari 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 24 januari 2019 in de strafzaak met parketnummer 01-199732-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De politierechter heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van:
  • ‘overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ (feit 1) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 dagen;
  • ‘overtreding van artikel 107, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ (feit 2) veroordeeld tot hechtenis voor de duur van 3 dagen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • het onder 1 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 dagen;
  • het onder 2 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot hechtenis voor de duur van 3 dagen.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof en een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Eindhoven op/aan de Rijksweg N2, op of omstreeks 27 december 2017 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht;
2.
hij op of omstreeks 27 december 2017 te Eindhoven, als bestuurder van een motorrijtuig (een Fiat Punto) heeft gereden op de weg, de Rijksweg N2, terwijl het rijbewijs, dat voor het besturen van die categorie motorrijtuigen was vereist, te weten categorie B, en voornoemd rijbewijs (ingevolge art 122 lid 2 van de WVW 1994 of art 25a lid 3 van het Reglement rijbewijzen) voor een beperkte termijn was afgegeven, zijn geldigheid had verloren;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Eindhoven aan de Rijksweg N2, op 27 december 2017 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist, aan een ander (te weten [slachtoffer] ) schade was toegebracht;
2.
hij op 27 december 2017 te Eindhoven, als bestuurder van een motorrijtuig (een Fiat Punto) heeft gereden op de Rijksweg N2, terwijl het rijbewijs, dat voor het besturen van die categorie motorrijtuigen was vereist, te weten categorie B, en voornoemd rijbewijs (ingevolge art 122 lid 2 van de WVW 1994 of art 25a lid 3 van het Reglement rijbewijzen) voor een beperkte termijn was afgegeven, zijn geldigheid had verloren;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 107, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsman heeft bepleit dat, indien het hof een gevangenisstraf zal opleggen, de duur van de gevangenisstraf zoveel mogelijk zal beperken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte na een aantal maanden zwervend te hebben doorgebracht, nu een eigen woning heeft en deze woning zal kwijtraken wanneer hij gedetineerd raakt en voor een langere tijd zijn huur niet zal kunnen betalen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte, door te handelen zoals tenlastegelegd, de verkeersveilig-heid in gevaar heeft gebracht. De verdachte was immers niet bevoegd om als bestuurder van een motorrijtuig aan het verkeer deel te nemen en moet derhalve worden geacht niet capabel te zijn geweest om op veilige wijze een motorrijtuig te besturen. Daarnaast heeft de verdachte de plaats van een door hem veroorzaakt ongeval verlaten. De verdachte heeft zijn identiteit niet kenbaar gemaakt. Op deze wijze heeft hij de mogelijkheid gefrustreerd dat de aangever hem aansprakelijk kon kunnen stellen voor de geleden schade. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 december 2020, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van verkeersdelicten. De politierechter in de rechtbank Oost-Brabant heeft de verdachte bij vonnis van 15 juni 2017 (parketnummer 96-044568-17) ter zake van ‘overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een geldboete van € 425,-, subsidiair 8 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 7 maanden. Daarnaast heeft de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant de verdachte bij vonnis van 19 januari 2017 (parketnummer 96-205784-16) ter zake van ‘overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 7 maanden.
Voorts heeft het hof de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Hieruit komt naar voren dat de verdachte op dit moment een eigen woning heeft, een Wajong-uitkering zou ontvangen en onder bewind zou staan. Het hof is van oordeel dat de op te leggen straffen, mede gelet op de duur daarvan, en bij gebreke van een nadere en door middel van stukken onderbouwde toelichting zijdens verdachte, niet in de weg staan aan het behoud van de woning.
Schending redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Voorop gesteld wordt dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 28 februari 2018, de dag waarop de verdachte is gehoord. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 24 januari 2019. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van elf maanden, zodat de eerste rechter binnen twee jaren na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, tot een einduitspraak is gekomen.
Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 24 januari 2019, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 17 februari 2021, is een periode van twee jaren en één maand verstreken. Hieruit volgt dat het hof niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Vervolgens doet zich de vraag voor of aan de geconstateerde schending enigerlei sanctie moet worden verbonden. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en zal de straffen matigen als na te melden.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt voor de hierna te melden duur.
Het hof is van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 dagen en een hechtenis voor de duur van 3 dagen passend en geboden zou zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden dient dit naar het oordeel van het hof consequenties te hebben ten aanzien van de strafoplegging. Het hof zal daarom ten aanzien van het eerste feit volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 dagen en ten aanzien van het tweede feit met een hechtenis voor de duur van 2 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 62 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 107, 176 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2
tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde onder feit 1 tot een
een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) dagen.
Veroordeelt de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde onder feit 2 tot een
hechtenisvoor de duur van
2 (twee) dagen.
Aldus gewezen door:
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 17 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.