In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 februari 2021 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een procedure tot vernietiging van een arbitraal eindvonnis. De eiseres, aangeduid als [appellante], had een vordering ingesteld tot vernietiging van de arbitrale vonnissen van 10 december 2019 en 30 juni 2020. De procedure volgde op een rolbeslissing van het hof van 8 december 2020, waarin [appellante] werd uitgenodigd om zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het ingestelde rechtsmiddel.
[appellante] stelde dat het herstelvonnis van 30 juni 2020 het eerdere vonnis van 10 december 2019 had herzien, waardoor de beroepstermijn van drie maanden zou moeten worden gerekend vanaf de datum van het herstelvonnis. [appellante] voerde aan dat de arbiter niet expliciet had bepaald dat de datum van het eerdere vonnis ongewijzigd bleef en dat de vertraging in de rectificatie door ziekte van de arbiter een rol speelde in de termijnstelling.
De gedaagde, aangeduid als [geïntimeerde], betwistte de wijziging van de datum van het eerste vonnis en stelde dat de verbetering deel uitmaakte van het oorspronkelijke vonnis. Het hof oordeelde dat het vonnis van 10 december 2019 als eindvonnis kwalificeerde en dat het herstelvonnis van 30 juni 2020 slechts enkele fouten corrigeerde. Het hof concludeerde dat de vordering tot vernietiging tijdig was ingesteld, aangezien deze was ingediend binnen de termijn van drie maanden na de verbetering van het vonnis. Het hof verklaarde [appellante] ontvankelijk in haar vordering tot vernietiging en verwees de zaak naar de rol voor conclusie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde].