3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] en [geïntimeerde] wonen beiden in de [straatnaam] te [plaats] , [appellant] op nummer [adres 1] en [geïntimeerde] op nummer [adres 2] .
Partijen leven in onmin met elkaar. Bij vonnis in kort geding van 20 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant onder meer aan [geïntimeerde] een contactverbod opgelegd voor de duur van één jaar, aflopend op 28 maart 2020, op verbeurte van een dwangsom van € 100,= voor elke overtreding met een maximum van € 5.000,=.
Tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde (en aan de gedaagde zijde ook de woningverhuurder van partijen) is vervolgens een bodemprocedure gevoerd, waarin de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 25 maart 2020 onder meer heeft beslist dat [geïntimeerde] aan [appellant] een schadevergoeding van € 532,82 moet betalen wegens door hem gepleegde vernielingen, dat [geïntimeerde] vanwege een overtreding van het contactverbod een dwangsom van € 100,= heeft verbeurd en dat [appellant] het bereik van zijn camera’s moet beperken tot zijn eigen terrein, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] in conventie – zakelijk weergegeven – een contactverbod voor de duur van 24 maanden op straffe van verbeurte van en dwangsom van € 300,= per overtreding met een maximum van € 10.000,= en, bij overschrijding van dat maximum, tenuitvoerlegging van het vonnis bij lijfsdwang, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding en alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het eerder opgelegde contactverbod heeft [geïntimeerde] er niet van weerhouden om toch contact te zoeken met [appellant] . Na het verstrijken van het eerder opgelegde contactverbod is [geïntimeerde] weer begonnen met bedreigingen en intimidaties, ook tegenover de stiefdochter van [appellant] en de buurvrouw van [appellant] . [geïntimeerde] scheldt [appellant] uit en houdt zich op de meest vreemde tijdstippen met zijn niet aangelijnde herdershond op voor de poort van [appellant] . [geïntimeerde] is erop uit om [appellant] te provoceren en de situatie te laten escaleren. Hij bedreigt de stiefdochter en buurvrouw van [appellant] met zijn hond.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. [geïntimeerde] heeft op zijn beurt een aantal voorzieningen gevorderd in reconventie. Het hof gaat daar verder niet op in, omdat het hoger beroep niet is gericht tegen de in reconventie genomen beslissingen.
3.2.4.In het bestreden vonnis van 2 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de gestelde bedreiging en intimidatie onvoldoende aannemelijk zijn geworden (r.o. 5.4) en dat bedreigingen en/of intimidaties in de richting van de stiefdochter en de buurvrouw geen feiten of omstandigheden zijn die bijdragen aan het rechtvaardigen van een contactverbod voor [geïntimeerde] jegens [appellant] , omdat het [geïntimeerde] bij het opleggen van zo’n verbod nog steeds vrij staat contact te leggen met die stiefdochter en/of buurvrouw (r.o. 5.5).