In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep over de nakoming van afspraken die zijn gemaakt na de beëindiging van een maatschap. De appellante, handelend onder de naam van een bedrijf en in haar hoedanigheid als bewindvoerder over de goederen van de appellant, heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen de vorderingen van de geïntimeerden. De geïntimeerden hebben gesteld dat de appellante haar verplichtingen uit een vaststellingsovereenkomst niet nakomt, met name de aflossing van een lening die door de maatschap was aangegaan. De kantonrechter heeft de vorderingen van de geïntimeerden toegewezen, met uitzondering van de hoogte van de dwangsom, die werd gematigd tot € 50.000.
In hoger beroep heeft de bewindvoerder van de appellante twee grieven aangevoerd, gericht tegen de toewijzing van de dwangsom en de proceskostenveroordeling. Het hof heeft vastgesteld dat de dwangsom is opgelegd voor de nakoming van de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst, maar oordeelt dat een dwangsom niet kan worden opgelegd voor de betaling van een geldsom, zoals bepaald in artikel 611a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof concludeert dat de dwangsom niet gerechtvaardigd is, mede gezien de financiële situatie van de appellante.
Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor zover het de dwangsom betreft, maar bekrachtigt het vonnis voor het overige. Tevens compenseert het hof de proceskosten in hoger beroep, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 23 februari 2021.