ECLI:NL:GHSHE:2021:493

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
200.285.951_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de jeugdzorg

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2012, die sinds 2012 onder toezicht staat van een gecertificeerde instelling (GI). De moeder van de minderjarige heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 oktober 2020 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd. De moeder verzoekt om de beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, of in elk geval om de minderjarige in een pleeggezin te plaatsen dat rekening houdt met zijn geloofsovertuiging.

De GI heeft in haar verweerschrift gesteld dat de moeder niet in staat is om de zorg voor de minderjarige adequaat te vervullen, en dat de huidige situatie in het gezinshuis voor de minderjarige het beste is. Tijdens de mondelinge behandeling zijn zowel de moeder als de GI gehoord. De moeder heeft betoogd dat zij met de juiste begeleiding in staat is om voor haar kind te zorgen, terwijl de GI heeft aangegeven dat de moeder nog steeds veel ondersteuning nodig heeft en dat er geen perspectief is voor een terugplaatsing.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De moeder's verzoek om de minderjarige in een ander pleeggezin te plaatsen is afgewezen, omdat de huidige situatie in het gezinshuis als positief wordt ervaren voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 18 februari 2021
Zaaknummer : 200.285.951/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/361674 / JE RK 20-1292
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.A. van den Heuvel,
tegen
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
Als informant wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 13 oktober 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 november 2020, heeft de moeder het hof verzocht (althans zo begrijpt het hof) voormelde beschikking te vernietigen en
I het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen;
II dan wel bij zelfstandig verzoek een machtiging uithuisplaatsing te verlenen voor een pleeggezin waar wel ruimte bestaat voor de geloofsovertuiging van [minderjarige] en de moeder.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 januari 2021, heeft de GI het hof verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. M.V.C. van Sambeek (waarnemend voor mr. F.A. van den Heuvel);
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
Namens de raad is, met bericht van verhindering d.d. 23 december 2020, geen vertegenwoordiger tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2012 [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend. Het ouderlijk gezag berust bij de moeder.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 25 oktober 2012 onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 25 oktober 2020.
Bij die beschikking van 23 oktober 2019 van de rechtbank Oost-Brabant is ook een machtiging verleend om [minderjarige] in een gezinshuis te plaatsen tot 25 oktober 2020.
Hij verblijft sinds 24 oktober 2019 in het gezinshuis [gezinshuis] in [gemeente] (hierna: het gezinshuis).
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 25 oktober 2021 alsmede de aan de stichting verleende machtiging verlengd om [minderjarige] tot uiterlijk 25 oktober 2021 uit huis te plaatsen in het gezinshuis.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen, voor zover het betreft de uithuisplaatsing, en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat zij niet langer in staat is voor [minderjarige] te zorgen. Tijdens de plaatsing van de moeder en [minderjarige] in het moeder-kind huis is (na gedegen onderzoek en observatie) geconcludeerd dat de moeder met de juiste begeleiding in staat zou zijn om in de thuissituatie voor [minderjarige] te kunnen zorgen. De moeder voert aan dat zij tot november 2019 niet de juiste hulpverlening had. De huidige betrokken hulpverleners zijn veel positiever over de moeder, dan uit de eerdere verslagen van [stichting] blijkt.
Vanaf de uithuisplaatsing van [minderjarige] is er volgens de moeder niet meer gekeken of thuisplaatsing van [minderjarige] een optie was.
Dit steekt de moeder. Het gaat nu immers beter met haar, zij heeft hulp en begeleiding van [stichting] en zij heeft vertrouwen in deze begeleiding. Dit maakt dat volgens haar [minderjarige] weer bij haar kan komen wonen.
Daarnaast overweegt de rechtbank ten onrechte dat het de moeder door haar verstandelijke beperking en persoonlijke problematiek aan inzicht ontbreekt om haar taak als verzorger en opvoeder van [minderjarige] voldoende te kunnen blijven uitoefenen en dat [minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder onvoldoende werd gestimuleerd op zowel cognitief als sociaal-emotioneel gebied.
De moeder benadrukt dat zij, ondanks haar beperking, wel degelijk leerbaar is en dat dit ook is gebleken in het afgelopen jaar. Zij heeft vanaf september 2019 een intensieve psychologische groepstherapie gevolgd, hierdoor is zij assertiever geworden en is zij opgebloeid. Zij benadrukt verder dat [minderjarige] op zijn school in [plaats] geen leerachterstand had, maar juist vanaf het moment van uithuisplaatsing een leerachterstand heeft laten zien. Dit komt door de stress die gepaard gaat met de uithuisplaatsing en het feit dat hij niet op zijn plaats zit in het gezinshuis.
Moeder begrijpt verder dat zij in de thuissituatie hulp en ondersteuning nodig heeft, zij accepteert dit ook. Naast de hulpverlening van [stichting] is ook het pastoraal team van de [kerkgenootschap] betrokken bij de moeder en [minderjarige] .
Tot slot is de moeder het niet eens met de overweging van de rechtbank dat [minderjarige] in het gezinshuis de beste kans krijgt om tot een evenwichtige ontwikkeling te komen. In het gezinshuis heeft hij slechts één leeftijdsgenootje. Verder wordt daar zijn identiteit ontkend; hij is gelovig opgevoed door de moeder en groeide vanaf 2017 op binnen de hechte gemeenschap van de [kerkgenootschap] . In het gezinshuis wordt afwijzend gereageerd op zijn religie. Verder zit [minderjarige] op turnen, terwijl hij graag op voetbal wil en dit ook tegen de moeder zegt. Zij maakt zich zorgen over het welzijn van [minderjarige] .
Dit maakt dat de moeder, indien het hof een verlenging van de uithuisplaatsing in het belang van [minderjarige] acht, het hof subsidiair verzoekt om [minderjarige] in een ander pleeggezin te plaatsen waar ruimte is voor zijn geloofsovertuiging en dat meer in de buurt van de moeder is.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift - kort samengevat - aan dat het rapport van het moeder-kind thuis is opgemaakt in 2014-2015. In de jaren daarna heeft de moeder ondersteuning gekregen vanuit [stichting] . De huidige hulpverleners van [stichting] zijn pas vanaf november 2019 bij de moeder betrokken, derhalve nadat [minderjarige] uit huis is geplaatst. De observaties richten zich alleen op hoe moeder haar eigen leven vormgeeft en niet hoe zij dit doet in combinatie met de dagelijkse zorg voor haar zoon.
In het plan van aanpak is niet als doel gesteld om naar een thuisplaatsing van [minderjarige] te werken. Daartoe werden door de GI destijds al geen mogelijkheden gezien. In maart 2020 is dit nogmaals door de huidige gezinsvoogdijwerker met de moeder besproken en verwerkt in het plan van aanpak van 2020.
Op school heeft [minderjarige] op dit moment meer persoonlijke aansturing nodig om zich te kunnen blijven focussen. Hij komt cognitief goed mee en heeft geen achterstand. In de thuissituatie bij de moeder, is de moeder niet in staat gebleken om [minderjarige] structureel bij zijn schoolwerk te begeleiden.
De gezinsouders accepteren het geloof van [minderjarige] en zij staan open voor suggesties wat betreft de invulling van het geloof. De moeder zou hierin een rol kunnen spelen tijdens de omgangsmomenten, maar zij doet dit niet. De jeugdzorgwerker zal hierin een meer sturende rol gaan innemen.
Er is verder uitgebreid bekeken welke sport [minderjarige] wilde gaan beoefenen. Hij heeft zelf uiteindelijk voor turnen gekozen. Tot slot wijst de GI erop dat er op geen enkele manier is gebleken dat [minderjarige] het niet naar zijn zin heeft in het gezinshuis.
3.6.1.
Ter mondelinge behandeling van het hof heeft de GI daaraan toegevoegd dat het duidelijk is dat de moeder veel van [minderjarige] houdt en ook haar familie zeer betrokken is.
Er wordt echter ook gezien dat de moeder in haar dagelijkse leven nog veel ondersteuning vanuit [stichting] nodig heeft.
Nadat er een intensief traject is geweest heeft de GI geconcludeerd dat er geen perspectief meer is bij de moeder thuis. Dit is destijds ook met de moeder besproken. De raad heeft inmiddels onderzoek gedaan en aan de rechtbank verzocht om het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen.
[minderjarige] overstijgt de capaciteiten van de moeder. De moeder is onvoldoende leerbaar om [minderjarige] bij te benen en hem te bieden wat hij nodig heeft. De GI ziet daarom geen reden om te onderzoeken wat er mogelijk is bij de moeder. [minderjarige] heeft bij het gezinshuis zijn achterstanden ingelopen en zit daar op zijn plek. Hoewel het gezinshuis niet gelovig is, staan zij open voor zijn geloofsovertuiging.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hoger beroep richt zich enkel op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste één jaar.
3.7.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
Het hof overweegt in aanvulling daarop nog het volgende.
3.7.5.
De moeder is een zachtaardige vrouw, die de belangen van [minderjarige] altijd op de eerste plaats stelt. Door haar beperkingen heeft zij echter onvoldoende inzicht en vaardigheden in de ontwikkelingstaken van [minderjarige] . Zij heeft intensieve ambulante pedagogische ondersteuning nodig, maar ook hulp bij het op orde houden van haar woning en andere praktische zaken.
Uit de stukken is gebleken dat er in de periode vanaf 2012 door de GI is ingezet op het doel van de ondertoezichtstelling, te weten begeleiding van de moeder om ervoor te zorgen dat [minderjarige] opgroeit in een veilige, schone, stabiele en gestructureerde woonomgeving.
In het moeder-kind traject (medio augustus 2015) heeft de moeder geleerd dat het belangrijk is om dit doel te bereiken. Omdat het haar niet lukte om dit op eigen kracht in haar eigen woning vast te houden, kreeg zij - nadat zij in december 2015 weer terugkeerde naar huis - intensieve ambulante ondersteuning aangeboden. Op basis van haar beperkingen had de moeder deze intensieve ondersteuning nodig om [minderjarige] te bieden wat hij nodig had. Destijds bleek echter al dat de moeder moeilijk leerbaar was en dat het duidelijk was dat zij - gezien de blijvende aard van haar beperkingen - altijd een vorm van (pedagogische) ondersteuning nodig zou hebben om haar taak als opvoeder en verzorger van [minderjarige] uit te voeren.
Dankzij de inzet van [stichting] , school en de buitenschoolse opvang ontwikkelde [minderjarige] zich redelijk leeftijdsadequaat, dit was echter niet conform zijn mogelijkheden. Duidelijk was ook dat de moeder niet in staat was om de volwassenenrol in te vullen in de opvoeding van [minderjarige] . [minderjarige] werd ouder en oversteeg de moeder en accepteerde het gezag van de moeder steeds minder. Het plafond van de leerbaarheid van moeder hierin was bereikt.
Bovendien was de persoonlijke hygiëne van [minderjarige] slecht, was er onvoldoende ritme en structuur. Ook waren er zorgen over de voeding van [minderjarige] en had hij problemen met zijn ontlasting.
Alles overziende was de plaatsing van [minderjarige] in een professionele opvoedingssetting nodig om te voorkomen dat hij te zeer zelfbepalend zou gaan opgroeien en om te zorgen dat hij zich op cognitief en sociaal-emotioneel gebied optimaal kon gaan ontwikkelen.
Sinds hij in het gezinshuis verblijft, is hij op allerlei gebieden opgebloeid. Hij maakt een positieve groei door en heeft zijn achterstanden op het gebied van zindelijkheid, zelfverzorging en algemene kennis grotendeels ingehaald. Desondanks blijft [minderjarige] op school meer aandacht en sturing nodig hebben om tot werken te komen.
Het hof is van oordeel dat derhalve een verlenging van de machtiging noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding.
Wat betreft het subsidiaire verzoek van de moeder om [minderjarige] in een ander pleeggezin te plaatsen waar ruimte is voor zijn geloofsovertuiging en dat meer in de buurt van de woonplaats van de moeder is, oordeelt het hof als volgt.
Voorop staat dat [minderjarige] het naar zijn zin heeft in het gezinshuis en zich daar goed ontwikkelt. Hoewel het pleeggezin niet gelovig is, staan zij positief tegenover de geloofsovertuiging van [minderjarige] . Het hof ziet derhalve geen reden om op grond daarvan [minderjarige] in een ander pleeggezin te plaatsen.
De moeder kan - tijdens de omgangsmomenten - bovendien zelf invulling geven aan haar geloofsovertuiging en hem op termijn wellicht weer (tijdens omgangsmomenten) meenemen naar familiebijeenkomsten van de [kerkgenootschap] .
Ook de wens van de moeder dat [minderjarige] wordt geplaatst in een pleeggezin dat meer in bij haar buurt is begrijpelijk, temeer nu de moeder voor het vervoer afhankelijk is van het openbaar vervoer en het haar veel tijd kost om naar het gezinshuis te reizen.
Het hof is echter van oordeel dat het belang van [minderjarige] - dat hij op de plek waar hij nu woont, waar hij gewend is geraakt en goed gedijt, kan blijven wonen - boven de wensen van de moeder gaat. Dit maakt dat het hof ook aan dit verzoek van de moeder voorbij gaat.
3.9.
Wellicht ten overvloede benoemt het hof dat het schrijnend is dat de huidige omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] thans beperkt is tot twee uur per twee weken en achter glas moet plaatsvinden (in verband met de beperkingen rondom de maatregelen als gevolg van COVID-19). Het hof hoopt dat de GI, zo snel mogelijk, de omgangsregeling weer kan uitbreiden naar de meer uitgebreidere regeling, waarbij er bovendien op een andere manier invulling kan worden gegeven aan de omgangsmomenten. Zoals de GI ter mondelinge behandeling van het hof heeft benadrukt, dient daarbij rekening te worden gehouden hoe het met [minderjarige] gaat en wat hij aan kan.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 oktober 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, J.C.E. Ackermans-Wijn en A.M. Bossink en is op 18 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.