ECLI:NL:GHSHE:2021:491

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
200.284.725_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en perspectief van het kind in een jeugdzorgcontext

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 februari 2021, staat de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind centraal. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzocht om het gezag in stand te houden en een belastbaarheidsonderzoek uit te voeren. De minderjarige, geboren in 2012, staat sinds 2015 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en is uit huis geplaatst in een pleeggezin. De moeder heeft in de afgelopen jaren hulpverlening ingeschakeld en heeft geprobeerd haar leven op orde te krijgen, maar de samenwerking met de GI en de Raad voor de Kinderbescherming is problematisch gebleken.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 januari 2021 werd duidelijk dat de moeder zich verzet tegen de beëindiging van het gezag, terwijl de GI en de Raad van mening zijn dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd door de situatie. Het hof heeft de argumenten van de moeder, die stelt dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen, afgewogen tegen de zorgen van de GI en de Raad. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen binnen een aanvaardbare termijn.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het gezag van de moeder over de minderjarige is beëindigd. Het hof benadrukt het belang van stabiliteit en duidelijkheid voor de minderjarige, die al geruime tijd in het pleeggezin woont en daar een veilige omgeving heeft gevonden. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de minderjarige, die recht heeft op een toekomstperspectief zonder de voortdurende onzekerheid over zijn verblijfplaats.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 18 februari 2021
Zaaknummer : 200.284.725/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/365267 / FA RK 19-5783
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.J. Nijssen,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie [locatie] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige]geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • familie [pleegouders], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de pleegouders
  • het
gevestigd te [vestigingsplaats] , de gecertificeerde instelling, hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 21 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 oktober 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig met aanvullingen en/of verbetering van de rechtsgronden en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair het verzoek van de raad om het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen af te wijzen en daarbij te bepalen dat het gezag derhalve in stand dient te blijven en dat er een belastbaarheidsonderzoek zal worden uitgevoerd bij [minderjarige] met als doel vastgesteld te krijgen of [minderjarige] een derde terug thuisplaatsing aan kan.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 4 januari 2021, heeft de GI verzocht de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 januari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder (via telefoonverbinding aanwezig), bijgestaan door mr. Nijssen;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de bestreden beschikking, ingekomen ter griffie op 15 oktober 2020, toegezonden door de advocaat van de moeder;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 juni 2020, ingekomen ter griffie op 24 december 2020, toegezonden door de advocaat van de moeder bij V8 formulier en brief van 21 december 2020,
  • het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 30 december 2020, ingekomen ter griffie op 31 december 2020, met vier producties;
  • het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 4 januari 2021, ingekomen ter griffie op 4 januari 201, met 5 producties;
  • het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 5 januari 2021, ingekomen ter griffie op 5 januari 2021, met twee producties;
  • het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 7 januari 2021, ingekomen ter griffie op 7 januari 2021, met drie producties;
  • het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 12 januari 2021, ingekomen ter griffie op 12 januari 2021, met voornoemde V6-formulieren en producties van 30 december 2020, 4, 5 en 7 januari 2021 alsmede de stukken in eerste aanleg;
  • de pleitnotitie van de advocaat van de moeder, zoals voorgedragen tijdens de mondelinge behandeling.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader) is op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De vader heeft [minderjarige] niet erkend en is sinds 2012 niet meer bij hem betrokken.
De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 7 mei 2015 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 9 december 2020.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 7 mei 2015 uit huis geplaatst in een pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank (voor zover in hoger beroep van belang) het gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De moeder had enige tijd nodig om in haar leven orde op zaken te stellen. Zij is daar korte tijd na de uithuisplaatsing in geslaagd, reden waarom de moeder zich daarna heeft verzet tegen de verlengingen van de uithuisplaatsing. De moeder heeft zelf hulpverlening ingeschakeld en in haar thuissituatie is IPT ingezet. Zij heeft laten zien leerbaar te zijn en het beste voor te hebben met [minderjarige] . Zij geeft blijk van inzicht in de beleefwereld van [minderjarige] en kan aansluiten bij zijn behoeftes. Dit volgt ook uit het NIFP-rapport, waarin staat dat de moeder opvoedvaardigheden heeft, maar dat deze zo nu en dan bijstelling behoeven. De moeder is bereid daaraan mee te werken. Het is onjuist dat de moeder belastende uitspraken doet in het bijzijn van [minderjarige] .
Uit het NIFP-rapport blijkt dat het voor de ontwikkeling van [minderjarige] wenselijk is dat hij de kans krijgt om bij de moeder op te groeien. Er dient wel te worden geïnvesteerd in de inzet van de hulpverlening. De GI heeft onvoldoende gedaan om het traject van de terug thuisplaatsing te laten slagen. De moeder acht dit in strijd met het EVRM.
[organisatie] – ingeschakeld door de GI voor een second-opinion – concludeert dat het NIFP-rapport ook anders kan worden uitgelegd, maar doet dat zonder met de betrokkenen te hebben gesproken. Het NIFP-rapport is het enige juiste rapport zodat daarvan moet worden uitgegaan. Gedurende de afgelopen jaren zijn er zes jeugdzorgwerkers geweest waardoor de structuur en duidelijkheid voor [minderjarige] en de moeder ver te zoeken waren. De moeder ervaart de nodige tegenwerking van de GI. Zo wordt er geweigerd om aan mediation mee te werken. De moeder voelt zich niet als gelijke behandeld en heeft het idee dat iedere negatieve ontwikkeling op haar wordt afgewenteld.
De frequentie van de contacten tussen de moeder en [minderjarige] is aanzienlijk teruggeschroefd. Het traject van werken naar terug thuisplaatsing is daardoor in gevaar gekomen. [minderjarige] is zich wederom gaan afzetten tegen de moeder. De thuisplaatsingstrajecten zijn mislukt door het gedrag dat [minderjarige] liet zien. De moeder heeft hiervoor zelf hulp ingeschakeld van de GGZ. De problemen van [minderjarige] zijn mede veroorzaakt door het opgelopen trauma van de uithuisplaatsing die veel te lang heeft geduurd.
De moeder herkent het gedrag van [minderjarige] dat wordt omschreven door zowel de pleegouders als de GI niet. Bij haar vertoont [minderjarige] dit gedrag niet.
Er is in het contact tussen haar en [minderjarige] niets veranderd dat de raad zou kunnen doen besluiten het verzoek tot beëindiging van het gezag in te dienen, waar de raad een half jaar eerder nog adviseerde om het gezag juist niet te beëindigen. De moeder meent dat er nieuw diagnostisch onderzoek moet komen naar de vraag of [minderjarige] een nieuw terug thuisplaatsingstraject aan zou kunnen. [minderjarige] kan dat onderzoek aan en het doet ook recht aan de stappen die de moeder de afgelopen jaren heeft gezet.
3.6.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – aan dat de toekomst van [minderjarige] in het pleeggezin ligt. Op de leeftijd waarop [minderjarige] uit huis is geplaatst is er ongeveer een jaar om te kijken of terugplaatsing mogelijk is. De samenwerking met de moeder tijdens de uithuisplaatsing was problematisch. Om een uithuisplaatsing goed te laten verlopen, is het van belang dat een kind zich zo goed mogelijk hecht aan degene waar hij verblijft. Dan zijn er meer mogelijkheden.
De aanvaardbare termijn is verstreken. Daarbij komt dat [minderjarige] een gevoelige jongen is die een sensitieve behandeling nodig heeft. [minderjarige] heeft heel goed gevoeld dat de moeder de uithuisplaatsing niet accepteert en dat heeft zij ook uitgedragen tijdens de omgangsmomenten. Er is uitgebreid onderzoek gedaan en gerapporteerd. Het terug thuisplaatsing traject is niet gelukt. Voor [minderjarige] is nog een onderzoek niet aan de orde. De rek zit er niet meer in. [minderjarige] heeft de behoefte te weten waar hij zich mag hechten. Dat laat hij duidelijk in zijn gedrag zien. [minderjarige] heeft een veilige plek nodig. De raad hoopt dat de gezagsbeëindigende maatregel zorgt voor een andere houding van de moeder. Belangrijk is dat de moeder kijkt wat zij voor [minderjarige] kan doen in plaats van te vechten voor haar eigen visie , waardoor [minderjarige] nog verder in de knel komt.
3.7.
De GI voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - aan dat er voldoende pogingen gedaan zijn tot terugplaatsing. De GI ziet dat de moeder veel om [minderjarige] geeft, maar dat zij moeite heeft om met de situatie om te gaan. Zij wil graag regie en haar visie (be)houden. Hierdoor stagneert vaak de samenwerking. Na de uitspraak van de gezagsbeëindiging verloopt de samenwerking opnieuw moeizamer. De moeder heeft een klacht ingediend die door de klachtencommissie is behandeld. Uit het klachtgesprek komt naar voren dat de moeder zich niet kan vinden in de huidige omgangsregeling en de samenwerking en dat de communicatie met de betrokken jeugdbeschermer niet goed verloopt. De klachtencommissie concludeert dat de GI veelvuldig contact heeft gezocht met de moeder en dat de moeder contactmomenten met de jeugdbeschermer afhoudt. Ook wordt, gezien de toon en de aard van de berichten die de moeder verstuurt, begrijpelijk geacht dat de jeugdbescherming niet altijd reageert. De klachtencommissie keurt de aantijgingen die de moeder over de jeugdbeschermer uit ten zeerste af. Op 15 december 2020 heeft de moeder een verzoek tot klachtengesprek ingediend waarbij zij opnieuw punten aanhaalt die behandeld zijn op de hoorzitting met de klachtencommissie.
De GI heeft de bezoekregeling aan moeten passen omdat het de moeder niet lukt om tijdens de omgang de belangen van [minderjarige] voorop te stellen en omdat zij onvoorspelbaar blijft in haar gedrag. Zo probeert de moeder bij [minderjarige] af te dwingen dat hij iets moet doen of zeggen terwijl hij dit niet wil. Ook verheft de moeder haar stem en is zij verwijtend en boos op de pleegmoeder en de jeugdbeschermer in het bijzijn van [minderjarige] . De moeder is dan niet in staat om de adviezen op te volgen en niet in staat om sensitief en responsief te reageren op [minderjarige] .
Pleegzorg heeft de pleegmoeder dringend geadviseerd om het telefoonnummer van de moeder te blokkeren, omdat zij de pleegmoeder veelvuldig lastig valt met verwijtende en grensoverschrijdende berichten. Als dit met de moeder wordt besproken ziet zij haar aandeel niet.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.8.3.
Naar het oordeel van het hof is er voldoende ingezet op terug thuisplaatsing.
In 2015 is voor de eerste keer gewerkt aan terug thuisplaatsing van [minderjarige] . De bezoekregeling is in de periode van oktober tot en met december 2015 snel opgebouwd. [minderjarige] viel terug in oud gedrag (boosheid, in de broek plassen, meer in zichzelf gekeerd zijn). Ook gaf hij aan niet naar de moeder te willen.
3.8.4.
In 2017 is voor de tweede keer gewerkt aan terug thuisplaatsing nadat het NIFP in opdracht van de GI en het hof een onderzoek heeft gedaan. Geconcludeerd wordt in het NIFP rapport dat dat het voor [minderjarige] ’s ontwikkeling zowel op de korte als de lange termijn het meest wenselijk is dat hij de kans krijgt om toch verder op te groeien bij de moeder.
Uit het NIFP rapport blijkt dat er naast indicaties voor thuisplaatsing ook contra-indicaties aanwezig waren:
“- [minderjarige] is duidelijk betrokken op leden van het pleeggezin en ervaart er veiligheid en warmte. Hij toont zich in het pleeggezin begeleidbaar en vertoont weinig gedragsproblemen meer. Wanneer hij bij moeder gaat wonen zal er sprake zijn van een gemis aan hen en mogelijk ook een breuk in zijn gehechtheidsrelatie met hen.
- Moeder is niet goed in staat tijdens de bezoeken [minderjarige] de structuur te bieden die hij nodig heeft en is soms geneigd hem te overprikkelen en veel onduidelijkheid te geven door allerlei voorstellen te doen die zij daarna niet uitvoert (…). Ondanks de vele trainingen die de moeder gevolgd heeft is zij niet goed in staat de affectieve lading in de interactie in te zetten. Er is weinig emotionele uitwisseling tussen moeder en [minderjarige] . De relatie tussen moeder en [minderjarige] komt hierdoor gecompliceerd over.
- Moeder is als gevolg van haar eigen geschiedenis wantrouwend en stelt zich voor hulpverleners (die zij niet zelf gekozen heeft) moeilijk begeleidbaar op
- Moeder heeft haar persoonlijke therapie afgerond maar zou baat hebben bij meer sessies (aldus haar psycholoog) deze zijn echter niet van de grond gekomen doordat moeder financieel de last hiervan niet kan dragen om dit bij haar eigen psycholoog in de generalistische basis GGZ te doen. De zorgverzekering gaf aan dat moeder naar de Specialistische GGZ zou moeten voor haar zorg. Ondanks het afronden van de therapie bij mevrouw [naam] kampt moeder nog steeds met problematiek.”
Wederom is de bezoekregeling opgebouwd om geleidelijk naar een terugplaatsing te werken. De bezoekregeling is uiteindelijk half november 2017 opgeschort omdat [minderjarige] zodanig op de bezoeken reageerde, dat het in zijn belang niet wenselijk was om deze langer door te laten lopen op de wijze en in de frequentie waarin deze plaatsvinden. [minderjarige] gaf zelf aan niet naar de moeder te willen en liet naarmate de bezoekregeling verder werd uitgebreid steeds meer grensoverschrijdend gedrag zien, zowel op school als binnen het pleeggezin. Dit gedrag uitte zich in druk zijn, schoppen, slaan, uitdagen, liegen, spugen, huilen, agressie (verbaal en fysiek), wegvluchten en zich niet laten corrigeren. Daarnaast had [minderjarige] pijnklachten, waarbij de huisarts aangaf dat deze voortkomen uit stress.
3.8.5.
Op verzoek van de GI heeft [organisatie] (verder: [organisatie]) op 12 februari 2018 een second-opinion rapportage uitgebracht (gebaseerd op toetsing van het NIFP-rapport en de onderliggende stukken) en geconcludeerd dat er ook andere conclusies getrokken kunnen worden op basis van het onderzoeksrapport van het NIFP. De gronden waarop de conclusies van het rapport steunen, kunnen volgens [organisatie] de door het NIFP getrokken conclusies niet zonder meer rechtvaardigen. Volgens [organisatie] zijn er evenveel gronden voor een tegenovergesteld advies. De contra-indicaties die tegen de conclusie van het NIFP pleiten zijn nauwelijks tot niet meegenomen, behoudens het advies om fors in de band tussen de moeder en [minderjarige] te investeren, alsmede het advies omtrent begeleiding van zowel de moeder als [minderjarige] als het pleeggezin bij terugplaatsing.
De contra-indicaties die door het NIFP zijn beschreven en volgens [organisatie] onvoldoende naar voren komen in de eind-conclusie van het NIFP, zien op de zorgen die uiteindelijk er toe hebben geleid dat ook het thuisplaatsingstraject in 2017 is opgeschort.
3.8.6.
Aan de moeder kan worden toegegeven dat de raad in 2019 tegenstrijdig heeft geadviseerd. Hoewel de raad in april 2019 nog aanleiding ziet voor een nieuw onderzoek vanuit het NIFP om een juiste inschatting te maken of [minderjarige] in staat kan worden geacht om een thuisplaatsingstraject te aan te kunnen, is naar aanleiding van het raadsrapport van 4 november 2019 een verzoek beëindiging gezag van de moeder ingediend.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen volgt echter dat raad als gevolg van nieuw gerezen zorgen over [minderjarige] op zijn eerdere besluit is teruggekomen.
Aanleiding voor het onderzoek dat heeft geresulteerd in het raadsrapport van 4 november 2019 is dat de GI op 20 mei 2019 aangeeft dat de zorgen over [minderjarige] , na de afronding van het raadsonderzoek, fors zijn toegenomen. De GI geeft in het raadsonderzoek aan dat [minderjarige] , net als in 2017 toen er is toegewerkt naar een terug thuisplaatsing, probleemgedrag laat zien; hij vraagt negatieve aandacht van pleegouders, [minderjarige] is druk, hij daagt uit, liegt, spuugt, slaat, schopt, maakt zorgelijke opmerkingen en laat zich moeizaam corrigeren. Dit gedrag wordt niet alleen waargenomen door pleegouders, maar ook bevestigd door de pleegzorgbegeleider. De zorgen zijn zo fors en het gedrag zodanig grensoverschrijdend, dat de plaatsing van [minderjarige] bij pleegouders onder druk staat.
3.8.7.
De raad concludeert dat de ontwikkeling van [minderjarige] fors stagneert, hij toont in toenemende mate zelfbepalend en problematisch gedrag, het lukt hem moeilijk om zijn emoties te reguleren en hij doet zichzelf en zijn omgeving pijn. Dit gedrag relateert de raad sterk aan de onzekerheid die hij ervaart over zijn toekomstperspectief. [minderjarige] ervaart loyaliteitsproblemen die zijn ontstaan door knelpunten in de samenwerking tussen de moeder en de pleegouders. De moeder heeft, door het wonen van [minderjarige] bij pleegouders ter discussie te stellen een emotioneel appél gedaan op [minderjarige] , waardoor [minderjarige] klem is komen te zitten in zijn loyaliteit richting de moeder en de relatie met pleegouders.
3.8.8.
Van [minderjarige] kan naar het oordeel van het hof niet meer worden verlangd dat nog wordt onderzocht of hij een terug thuisplaatsing aankan. [minderjarige] vertoont fors probleemgedrag en vraagt veel nabijheid en sturing van zijn opvoeders. De onzekerheid die [minderjarige] over zijn toekomstperspectief ervaart zorgt voor een instandhouding van deze problematische gedragingen.
[minderjarige] woont al ruim vier jaar niet meer thuis en is volledig ingegroeid in het pleeggezin, dat hij ziet als zijn thuis. Het is in het belang van [minderjarige] dat er rust en duidelijkheid komt over zijn toekomstperspectief, te weten: zijn verblijf in het pleeggezin. De voortzetting van het verblijf mag niet meer ter discussie komen te staan, reden waarom de beëindiging van het gezag van de moeder de passende maatregel is.
3.8.9.
Sinds de bestreden beschikking verloopt de samenwerking tussen de moeder en de GI moeizamer dan voorheen. Die samenwerking is echter van groot belang om de contactmomenten tussen [minderjarige] en de moeder goed te laten verlopen en onbelast te laten zijn voor [minderjarige] . De GI heeft de bezoekregeling aan moeten passen, omdat het de moeder niet lukt om tijdens de bezoeken de belangen van [minderjarige] voor te stellen en onvoorspelbaar blijft in haar gedrag.
[minderjarige] laat nog steeds vooraf en na afloop van de bezoekmomenten meer gedragsproblemen zien, deze zijn dan soms zo ernstig dat hij letterlijk buikpijn heeft en boos is op zichzelf en anderen. [minderjarige] heeft dan veel boze buien, slaapt slecht en heeft negatieve gedachten.
Het hof zou het de moeder en [minderjarige] gunnen dat zij in de toekomst een meer uitgebreid en onbelast contact met elkaar kunnen hebben, echter daarvoor lijkt aangewezen dat de moeder in het belang van [minderjarige] gaat werken aan een constructieve dialoog met alle betrokkenen en de adviezen van de GI over de bezoekmomenten opvolgt.
3.8.10.
De moeder heeft het hof verzocht om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten. Het hof overweegt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is benoeming van een deskundige niet aan de orde nu dat niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van [minderjarige] zich tegen een dergelijk onderzoek verzet. Dat verzoek wordt derhalve afgewezen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 21 juli 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, J.C.E. Ackermans-Wijn, en J.B. van den Beld en is op 18 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.