ECLI:NL:GHSHE:2021:487

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
200.275.291_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn ex-vrouw en hun twee minderjarige kinderen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek ingediend om de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de partneralimentatie vast te stellen. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, waarop de vrouw in hoger beroep ging. Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 1 mei 2006 zijn gehuwd en dat zij op 20 juli 2018 zijn gescheiden. In het scheidingsconvenant was overeengekomen dat partijen over en weer geen partneralimentatie verschuldigd zijn en dat de kosten van de kinderen gezamenlijk worden gedragen. De vrouw stelde dat de rechtbank ten onrechte het scheidingsconvenant niet had vernietigd en dat de alimentatiebedragen niet in overeenstemming waren met de wettelijke maatstaven. Het hof heeft de grieven van de vrouw verworpen en geoordeeld dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen over dwang en druk bij het ondertekenen van het scheidingsconvenant. Het hof heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 230,- per kind per maand voor de periode van 5 april 2019 tot 1 januari 2020, € 289,- per kind per maand voor de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021, en € 502,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2021. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.275.291/01
zaaknummer rechtbank : C/01/345356 / FA RK 19-1744
beschikking van de meervoudige kamer van 18 februari 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.G.A.A. de Hondt-Buijs te Best,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen: mr. N. Köse-Albayrak, thans: mr. S.C. Braun te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 9 maart 2020 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 9 december 2019.
2.2.
De man heeft op 20 april 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 november 2019;
- de brief van de zijde van de vrouw van 9 maart 2020 met als bijlage een volledig exemplaar van de bestreden beschikking;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 oktober 2020 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 november 2020 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 5 november 2020 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 november 2020 met bijlagen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw twee draagkrachtberekeningen overgelegd en een berekening ter zake de verdeling van de kosten van de kinderen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 1 mei 2006 te [plaats] met elkaar gehuwd.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de moeder.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2018 is tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 20 juli 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij die beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat het aan die beschikking gehechte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking.
In het door partijen op 29 juni 2018 ondertekende scheidingsconvenant zijn partijen onder meer het navolgende overeengekomen:
“Art. 2.1. Partijen komen overeen over en weer geen partneralimentatie verschuldigd te zijn. Partijen voorzien in de eigen inkomensbehoefte.”
In het door partijen op 10 juni 2018 ondertekende ouderschapsplan zijn partijen onder meer overeengekomen:
“Art. 8.1. De kosten van de kinderen worden door de ouders gezamenlijk gedragen en begroot op € 6.000,- per jaar voor cursussen, telefoonabonnementen, kleding en school.
Art. 8.2. Met ingang van het moment waarop de moeder een eigen woning betrekt stort de vader op een gemeenschappelijke rekening (kinderrekening) ten behoeve van de kinderen een maandelijks bedrag van € 333,33.
Art. 8.3. De kinderbijslag wordt eveneens gestort op de in artikel 8.2. genoemde gemeenschappelijke rekening (kinderrekening) ten behoeve van de kinderen”.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw om met ingang van de scheidingsdatum (hof: 20 juli 2018) de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 20 juli 2018 te bepalen op € 669,- per kind per maand en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) te bepalen op € 715,- per maand, afgewezen.
4.2.1.
De grieven van de vrouw zijn gericht tegen overwegingen van de rechtbank ter zake de afwijzing van het verzoek tot wijziging van de kinder- en partneralimentatie, in het bijzonder tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de gestelde gronden voor vernietiging van het scheidingsconvenant en de overwegingen met betrekking tot de artikelen 1: 401 lid 4, lid 5 en lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).
4.2.2.
De vrouw heeft verzocht, verkort weergegeven, de bestreden beschikking uitsluitend wat betreft de kinder- en de partneralimentatie te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, haar verzoeken ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie alsnog toe te wijzen, dan wel de zaak terug te verwijzing naar de rechtbank om een inhoudelijk oordeel te geven over de wijziging van de alimentatie.
4.3.
De man heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen en haar daarbij te veroordelen in de door de man gemaakt proceskosten in hoger beroep van € p.m.

5.De motivering van de beslissing

Scheidingsconvenant
5.1.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank het scheidingsconvenant met betrekking tot de partneralimentatie ten onrechte niet heeft vernietigd. Zij heeft daartoe, kort samengevat, het navolgende aangevoerd. De vrouw heeft het scheidingsconvenant getekend onder druk en dwang van de man en zonder te weten dan wel te begrijpen wat de gevolgen ervan waren. De man is zeer intimiderend jegens de vrouw geweest en hij heeft haar aangezet om akkoord te gaan met het scheidingsconvenant. De vrouw heeft nimmer concepten van het scheidingsconvenant ontvangen, zij heeft nimmer een eigen advocaat gehad en er zijn geen draagkrachtberekeningen opgesteld. Ten onrechte is in het scheidingsconvenant tussen partijen niet overeengekomen dat de man partneralimentatie aan de vrouw dient te betalen.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.1.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Partijen zijn in het door hen op 29 juni 2018 ondertekende scheidingsconvenant onder meer overeengekomen dat zij over en weer geen partneralimentatie verschuldigd zijn en dat zij voorzien in de eigen inkomensbehoefte. Op 28 juni 2018 heeft de vrouw ook een aparte verklaring omtrent de (afstand over en weer van) partneralimentatie getekend (productie 1 van de man in hoger beroep). In deze verklaring wordt verwezen naar art. 2.1 van het scheidingsconvenant betreffende de partneralimentatie. Het hof gaat er dan ook met de rechtbank (zie 4.9. van de bestreden beschikking) van uit dat het scheidingsconvenant in concept voor ondertekening aan de vrouw is voorgelegd, hetgeen overigens ook niet door haar is bestreden. Uit de door de man overgelegde bloemlezing van whatsapp-communicatie tussen hem en de vrouw (productie 2 eerste aanleg) kan ook geenszins worden afgeleid dat de vrouw onder druk stond. De vrouw geeft in deze berichten nadrukkelijk aan dat zij geen alimentatie wil Zo heeft de vrouw heeft onder meer in die berichten aan de man gecommuniceerd: “.. alimentatie zal ik nooit vragen…”, “.. ik heb de scheiding nodig meer niet …”en “Ik hoef echt niks ik zal zo prima leven wat ik heb. Meer wil ik niet”.
De man berichtte”: “Eerst moeten we de scheiding regelen. Ik zal er dit weekend weer iets aan doen. Stuur ik je dan per e-mail…. “, waarop de vrouw antwoordde: “Ja is goed praten we morgen of vandaag. Ik hoop dat we goed kunnen regelen”.
Het voorgaande bevestigt naar het oordeel van het hof de intentie van de vrouw om af te zien van partneralimentatie en de scheiding in goed onderling overleg te regelen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man nog verklaard dat de vrouw vrij had genomen van haar werk om voor de ondertekening van het scheidingsconvenant mee te gaan naar Amsterdam , hetgeen de vrouw niet heeft weersproken.
Het hof komt op grond van dit alles tot de conclusie dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld dat zij onder druk of dwang akkoord is gegaan met het scheidingsconvenant. Nu de vrouw heeft afgezien van partneralimentatie was het opmaken van draagkrachtberekeningen niet aan de orde. De grief van de vrouw ter zake de vernietiging van het scheidingsconvenant faalt en het verzoek om alsnog partneralimentatie vast te stellen zal worden afgewezen.
Artikel 1:401 lid 4 BW
5.2.
Het hof is van oordeel dat ook de grief van de vrouw ter zake artikel 1:401 lid 4 BW faalt. In lid 4 is bepaald dat een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Volgens vaste jurisprudentie heeft lid 4 alleen betrekking op onderhoudsbijdragen die door de rechter zijn beoordeeld en vastgesteld. Daarvan is in dit geval geen sprake. Partijen hebben in het scheidingsconvenant en in het ouderschapsplan afspraken gemaakt over de partner- en kinderalimentatie en de rechtbank heeft in de beschikking van 11 juli 2018 uitsluitend bepaald dat het scheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking, zonder dat de rechtbank de onderhoudsbijdragen zelfstandig heeft beoordeeld en heeft vastgesteld, dan wel een alimentatieverzoek heeft afgewezen. De grief faalt.
Artikel 1:401 lid 5 BW
5.3.1.
De vrouw heeft verder gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de overeengekomen onderhoudsbijdrage (hof: bedoeld is de bijdrage voor de kinderen) is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. Het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk bedroeg € 6.252,- per maand. Daaruit volgt dat de kosten van de kinderen € 720,- per kind per maand bedragen. In het scheidingsconvenant is echter opgenomen dat de kinderen € 6.000,- per jaar kosten, dat is € 250,- per kind per maand. Er is sprake van een duidelijke wanverhouding tussen de overeengekomen kinderalimentatie en de kinderalimentatie die de rechter zou hebben vastgesteld. Van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven, zoals door de man gesteld, is geen sprake. In het ouderschapsplan is uitgegaan van onjuiste gegevens. Niet alleen de kosten van de kinderen in het ouderschapsplan zijn onjuist, ook de verdeling van de kosten van de kinderen is onjuist. Uit het voorgaande volgt ook dat voor haar behoefte en de behoeftigheid van onjuiste gegevens is uitgegaan. De conclusies in het scheidingsconvenant zijn ook ten aanzien van de partneralimentatie onjuist.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.3.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof dient te beoordelen of de afspraak tussen partijen over de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarvan is sprake indien er onbedoeld een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en de bijdrage die tussen partijen is overeengekomen. Evenals de rechtbank kan ook het hof op basis van hetgeen de vrouw heeft gesteld niet vaststellen dat partijen bij het bepalen van de bijdrage van de man zijn uitgegaan van onjuiste en onvolledige gegevens en evenmin of de afgesproken bijdrage sterk afwijkt van de uitkomst waartoe toepassing van de wettelijke maatstaven zou hebben geleid. De in het ouderschapsplan in artikel 8.1. overeengekomen kosten van de kinderen van € 6.000,- per jaar en de in artikel 8.2. overeengekomen bijdrage van de man van € 333,33 per maand leiden, ook nader bezien, niet tot een zodanig groot verschil met de uitgangspunten die in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie zijn opgenomen, dat een beroep op art. 1:401 lid 5 BW kan slagen. In het ouderschapsplan zijn de kosten van de kinderen begroot op € 6.000,- per jaar voor cursussen, telefoonabonnementen, kleding en school. De vraag van het hof aan partijen ter mondelinge behandeling of het overeengekomen bedrag van € 6.000,- ziet op de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen, heeft de man bevestigend beantwoord en de vrouw, met uitzondering van de kledingkosten, eveneens. Ter mondelinge behandeling is door beide partijen bevestigd dat de overige kosten van de kinderen hun verblijfskosten betreffen, die ieder der partijen voor zich droeg. De man draagt bij in de verblijfsoverstijgende kosten met een bedrag van € 12 x € 333,33 = afgerond € 4.000,- per jaar, dat is 2/3 van de totale kosten. Het hof overweegt dat de verblijfsoverstijgende kosten in de regel 30% bedragen van de totale kosten van de kinderen. De verblijfskosten van de kinderen bedragen dan (100% min 30%) = 70% zodat in het onderhavig geval sprake zou zijn van totale kosten van de kinderen van € 20.000,- per jaar. Uitgaande van de door de partijen ten processe gestelde kosten van de kinderen van (hof: gemiddeld) € 740,- per kind per maand, leidt dat tot een totaal bedrag ter zake de kosten van de kinderen van € 17.760,- per jaar. Ook nader bezien is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij de overeengekomen kinderalimentatie niet gebleken. Dat betekent dat er ook voor de behoefte en behoeftigheid van de vrouw geen gevolgen aan kunnen worden verbonden. Het beroep van de vrouw op lid 5 faalt.
Artikel 1:401 lid 1 BW
5.4.1.
De vrouw heeft onder meer gesteld dat de man de kinderen al geruime tijde niet meer heeft gezien. Er was sprake van een co-ouderschap, waarbij een zorgkorting hoort van 35%. Nu er geen omgang meer plaatsvindt, vervalt het recht van de man op zorgkorting en dient ook om die reden de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor de kinderen opnieuw te worden berekend, aldus de vrouw.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.4.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het ouderschapsplan is uitgegaan van een co-ouderschapsregeling waarbij een zorgkorting heeft te gelden van 35%. Nu de man sinds januari 2019 geen omgang meer heeft met de kinderen is er sprake een wijziging van omstandigheden waardoor de door de man te betalen bijdrage voor de kinderen opnieuw dient te worden beoordeeld.
Ingangsdatum
5.5.
Het hof acht het redelijk en billijk om de kinderalimentatie niet eerder vast te stellen dan het moment waarop de wijziging van omstandigheden zich heeft voorgedaan (januari 2019), maar ook niet eerder dan het moment waarop de vrouw haar wijzigingsverzoek bij de rechtbank heeft ingediend, te weten 5 april 2019. Nu de man vanaf de datum waarop de vrouw het verzoek bij de rechtbank heeft ingediend rekening heeft kunnen houden met eventuele wijziging van de kinderalimentatie stelt het hof de ingangsdatum in redelijkheid op 5 april 2019.
Behoefte van de kinderen
5.6.1.
De vrouw heeft gesteld dat het netto gezinsinkomen in 2017 € 6.252,- bedroeg en dat de behoefte van de kinderen in 2017 moet worden gesteld op € 720,- per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de kinderen in 2019 dan afgerond
€ 745,42 per maand. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat uitgegaan moet worden van een netto gezinsinkomen van € 6.000,- per maand en van een behoefte van de kinderen, analoog aan de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2019 van € 729,- per kind per maand.
5.6.2.
Het hof becijfert de kosten van de kinderen als volgt. Het hof gaat uit van de datum van ontbinding van het huwelijk, 20 juli 2018. Beide partijen stellen het netto gezinsinkomen op € 6.000,- of meer. Het hof ziet geen aanleiding om de tabel te extrapoleren en gaat uit van het maximale tabelbedrag. Voor [minderjarige 1] (in 2018 was zij 13 jaar) rekent het hof met 0 punten en voor [minderjarige 2] (in 2018 was zij was 10 jaar) met 2 punten. Uitgaande van de tabel kosten kinderen (2 kinderen) stelt het hof de behoefte van [minderjarige 1] en en [minderjarige 2] in 2018 op totaal
€ 1.430,- per maand, dat is € 715,- per kind per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 1 januari 2019 € 729,30 per kind per maand, met ingang van 1 januari 2020 bedraagt de behoefte van de kinderen € 747,53 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2021 € 769,96 per kind per maand.
Zorgkorting
5.7.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat partijen in verband met de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zijn doorverwezen naar een hulptraject uit het uniforme hulpaanbod dat wordt uitgevoerd door hulpaanbieder Combinatie Jeugdzorg te [plaats] . Ingeval dat traject niet leidt tot een positief resultaat heeft de rechtbank de raad voor de kinderbescherming verzocht de rechtbank te informeren of nader onderzoek over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken noodzakelijk is. Op dit moment houdt het hof geen rekening met zorgkorting.
Draagkracht van de man
5.8.
Voor de periode van 5 april 2019 tot 1 januari 2020 gaat het hof uit van de jaaropgaaf 2019 met dien verstande dat het privégebruik van de auto buiten beschouwing wordt gelaten. Voor de berekening van de draagkracht van de man rekent het hof met een fiscaal loon van
€ 100.186,- minus € 9.726,- = € 90.460,-.
5.9.
Met ingang van 1 januari 2020 is het salaris van de man gewijzigd. De man heeft onweersproken verklaard dat zijn werkgever met ingang van 1 januari 2020 is overgegaan naar een ander salarissysteem met een individueel keuzebudget. Het hof gaat uit van de door de man overgelegde salarisstroken van augustus 2020 tot november 2020. Het hof rekent met een bruto loon van € 7.194,61 per maand, te vermeerderen met 8% eindejaarsuitkering en te vermeerderen met € 863,35 per maand opbouw keuzebudget (waarbij het vakantiegeld is inbegrepen). Het totale brutoloon bedraagt € 103.601,64 per jaar. Daarop dient in mindering te worden gebracht de pensioenpremie van € 695,- per maand en de premie Wia hiaat van
€ 10,73 per maand. De man heeft nog gesteld dat er een reorganisatie bij zijn werkgever op handen is en dat hij mogelijk met ontslag zal worden geconfronteerd, doch het hof gaat daaraan voorbij nu het een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft waarop niet wordt geanticipeerd.
Het hof rekent ook met ingang van 1 januari 2021 met dit inkomen van de man.
5.10.
De draagkracht van de man wordt in beginsel vastgesteld aan de hand van de formule
2019: 70% x [netto besteedbaar inkomen – (0,3 x netto besteedbaar inkomen + € 950,-)]
2020: 70% x [netto besteedbaar inkomen – (0,3 x netto besteedbaar inkomen + € 975,-)]
2021: 70% x [netto besteedbaar inkomen – (0,3 x netto besteedbaar inkomen + € 1.000,-)]
5.11.
De man heeft gesteld dat in de formule rekening gehouden moet worden de werkelijke woonlasten, te weten: de hypotheekrente van € 1.543,- per maand, de premie levensverzekering van € 225,- per maand en, vanwege het onderhoud aan de woning, € 200,- per maand ter zake forfaitaire eigenaarslasten. De vrouw heeft dit gemotiveerd weersproken.
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het forfaitaire stelsel. Het hof houdt geen rekening met extra woonlasten.
5.12.1.
Ook heeft de man gesteld dat rekening gehouden moet worden met de aflossing op schulden. Het betreft de aflossingen aan [schuldeiser 1] van € 265,- per maand, aan [schuldeiser 2] van
€ 250,- per maand, aan [schuldeiser 3] van € 200,- per maand, aan [schuldeiser 4] van € 225,- per maand, aan ING van € 150,- per maand, aan ICS van € 100,- per maand en aan de Defam van € 389,- per maand.
5.12.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man in dit verband gemotiveerd weersproken. Zij heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De schuld aan [schuldeiser 1] is niet in het scheidingsconvenant genoemd, evenmin als de schuld aan ICS. De schulden aan [schuldeiser 2] en [schuldeiser 3] zijn aangegaan na de scheidingsdatum, evenals de schuld aan [schuldeiser 4] . Met die schulden dient geen rekening te worden gehouden. De schulden aan ING en Defam zijn wel genoemd in het scheidingsconvenant, maar deze dienen niet ten laste van de draagkracht van de man te worden gebracht.
5.12.3.
Het hof overweegt als volgt.
Ter zake de schulden heeft de man tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat deze hun oorsprong vinden in 2012 na het hartinfarct van de man, toen partijen nog bij elkaar waren. Niet alleen leefden partijen op te grote voet, de man zag zich ook geconfronteerd met onverkoopbare voorraden in zijn bedrijf. Hij heeft destijds zijn bedrijf uit een faillissement moeten houden en bekenden hebben hem toen financiële hulp geboden. De man heeft alle huwelijkse schulden op zich genomen en hij heeft de vrouw daarvan gevrijwaard. Omdat het schulden aan privé personen betrof heeft hij hen niet in het scheidingsconvenant willen noemen. De vrouw heeft dat ter mondelinge behandeling niet weersproken. Het hof overweegt dat de schulden die de man opvoert, achterstanden betreffen in betalingen ter zake noodzakelijke kosten; het zijn geen betalingsverplichtingen die man niet had moeten aangaan met het oog op zijn alimentatieverplichting. Dat de schulden vermijdbaar zouden zijn, omdat de man deze anderszins (bijvoorbeeld uit vermogen) kan aflossen is niet gesteld of gebleken. Gelet op de inhoud van de overgelegde stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling, daarbij in aanmerking nemend dat een deel van de schulden inmiddels (bijna) is afgelost, acht het hof het redelijk om ter zake aflossing op schulden van de man rekening te houden voor de periode van 5 april 2019 tot 1 januari 2021 met een bedrag van € 1.500,- per maand en met ingang van 1 januari 2021 met een bedrag van € 900,- per maand.
5.13.
Ten slotte heeft de man gesteld dat rekening gehouden moet worden met niet vergoede tandartskosten van € 229,- per maand en niet vergoede kosten van de mondhygiëniste van
€ 43,- per maand. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd weersproken.
Het hof houdt met deze kosten geen rekening. De man heeft niet onderbouwd dat de gestelde kosten niet door de ziektekostenverzekeraar worden vergoed en bovendien heeft de man de gestelde kosten van de tandarts (nog) niet daadwerkelijk gemaakt nu de door hem overgelegde productie 11 slechts een begroting betreft.
5.14.
Het hof becijfert de draagkracht van de man als volgt:
- over de periode van 5 april 2019 tot 1 januari 2021:
70% x [€ 4.442,- – (0,3 x € 4.442,- + € 950,- + € 1.500,-)] = € 461,- per maand,
- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021:
70% x [€ 4.714,- – (0,3 x € 4.714,- + € 975,- + € 1.500,- )] = € 578,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2021:
70% x [€ 4.765,- – (0,3 x € 4.765,- + € 1.000,- + € 900,- )] = € 1.004,- per maand.
Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende bijlagen 1 t/m 3.
Draagkracht van de vrouw
5.15.
De vrouw heeft een eigen onderneming, een eenmanszaak handelend onder de naam [eenmanszaak] . De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij in haar eigen onderneming schoonmaakwerk verricht en dat zij op dit moment 6 klanten heeft waar zij 3 à 4 uur per week werkt. Daarnaast brengt zij kranten rond, maar zij bouwt dat af teneinde meer werk in haar onderneming te kunnen genereren, onder meer via de gemeente [gemeente] . De winst in [eenmanszaak] bedroeg in 2019 € 8.825,-. Daarnaast was de vrouw in 2019 loondienst bij Post NL, met een fiscaal loon van € 4.462,- en bij DPG Distributie met een fiscaal loon van € 8.802,- . Gelet op de in de voorgaande jaren gerealiseerde winst uit onderneming, in 2016 van € 16.208,- in 2017 van € 19.624,- en in 2018 – een turbulent jaar – van € 13.029, acht het hof redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uit te gaan van voormeld fiscaal loon in 2019 van totaal € 12.544,- en van de in 2019 gerealiseerde belastbare winst van € 8.825,-. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw in staat moet worden geacht om een grotere bijdrage aan de kosten van de kinderen moet kunnen leveren dan de vrouw op grond van de hiervoor vermelde gegevens thans kan doen.
5.16.
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, inclusief het kindgebonden budget, als volgt:
- over de periode van 5 april 2019 tot 1 januari 2020 € 2.242,- per maand,
- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 op € 2.210,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2021 op € 2.210,- per maand.
(zie bijlage 1 t/m 3).
5.17.
De vrouw heeft gesteld dat een deel van het loon dat zij van DPG ontvangt, namelijk een bedrag van € 150,- netto, bestemd is voor haar dochter die een deel van de werkzaamheden uitvoert in plaats van de vrouw. Het hof acht het redelijk en billijk om dat bedrag in mindering te brengen op het draagkrachtloos inkomen van de vrouw.
5.18.
Het hof becijfert de draagkracht van de vrouw als volgt:
- over de periode van 5 april 2019 tot 1 januari 2021:
70% x [€ 2.236,- – (0,3 x € 2.236,- + € 950,- + € 150,-)] = € 326,- per maand,
- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021:
70% x [€ 2.210,- – (0,3 x € 2.210,- + € 975,- + € 150,- )] = € 278,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2021:
70% x [€ 2.210,- – (0,3 x € 2.210,- + € 1.000,- + € 150,- )] = € 278,- per maand.
(zie ook de bijlagen 1 t/m 3).
5.19.
De totale gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt:
- over de periode van 5 april 2019 tot 1 januari 2020 van € 787,- per maand;
- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 van € 856,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2021 van € 1.282,- per maand.
Nu de totale draagkracht van partijen vanaf 5 april 2019 onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien, dient de man bij te dragen in de kosten van de kinderen conform zijn maximale draagkracht. Dat leidt tot een door de man te betalen kinderalimentatie:
- over de periode van 5 april 2019 tot 1 januari 2020 van totaal € 461,- per maand, dat is
€ 230,- per kind per maand;
- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 van totaal € 578,- per maand, dat is
€ 289,- per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2021 van totaal € 1.004,- per maand, dat is € 502,-per kind per maand.
5.20.
De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn. Het hof ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken en wijst het verzoek van de man op dit punt dan ook af.
5.21.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 december 2010 uitsluitend voor zover het betreft afwijzing van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de minderjarige kinderen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt het door partijen op 10 juni 2018 ondertekende ouderschapsplan uitsluitend voor zover het betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen en wijzigt in zoverre ook de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2018, als volgt;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
dient te betalen:
- over de periode van 5 april 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag van € 230,- per kind per maand;
- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 289,- per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2021 een bedrag van € 502,- per kind per maand,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, M.J. van Laarhoven en
J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 18 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.