In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 mei 2016. De zaak betreft een ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht tegen een verdachte, geboren in 1957, die momenteel verblijft in het Huis van Bewaring Roermond. De rechtbank had het wederrechtelijke voordeel vastgesteld op € 382.984,- en een betalingsverplichting opgelegd van € 377.984,-. Zowel de verdachte als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld, waarbij de officier van justitie zijn hoger beroep later introk.
Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering beoordeeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat er sprake was van een buitensporig termijnverloop, wat zou leiden tot niet-ontvankelijkheid. Het hof verwierp dit standpunt en oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en oordeelde dat de verdachte wederrechtelijk voordeel had genoten uit drugshandel, met name uit de levering van xtc-pillen en hennep.
Het hof stelde het geschatte voordeel uit de Fatsia- en Traderzaak vast op € 89.000,- en legde de verdachte een betalingsverplichting op van € 66.750,-, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De duur van de gijzeling werd vastgesteld op maximaal 1080 dagen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden.