ECLI:NL:GHSHE:2021:4413

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 november 2021
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
20-003882-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake bedreiging en belaging

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1964, was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van 27 november 2017. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte. De advocaat-generaal vorderde onder andere vrijspraak van het primair tenlastegelegde en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de verdachte. De verdachte was beschuldigd van poging tot brandstichting en bedreiging van zijn overbuurman, [slachtoffer]. Het hof heeft geoordeeld dat de poging tot brandstichting niet bewezen kon worden, en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Wel is de verdachte schuldig bevonden aan de meer subsidiair ten laste gelegde bedreiging en belaging van [slachtoffer]. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 12 oktober 2016 benzine over de oprit van [slachtoffer] heeft gegoten en daarbij een sigaret opstak, wat bij [slachtoffer] vrees voor zijn leven teweegbracht. Daarnaast heeft de verdachte gedurende een periode van drie maanden stelselmatig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] door hem te volgen en een track en trace-kastje onder zijn auto te plaatsen. Het hof heeft de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht vanwege een psychische stoornis die was verergerd door drugsgebruik. De opgelegde straf bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden met een proeftijd van twee jaar, en bijzondere voorwaarden zoals een contactverbod met [slachtoffer]. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] tot schadevergoeding is gedeeltelijk toegewezen, terwijl de vordering van [benadeelde] is afgewezen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003882-17
Uitspraak : 29 november 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te ’s-Hertogenbosch, van 27 november 2017, in de strafzaak met parketnummer 01-845658-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van het onder 1 primair tenlastegelegde en zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd onder 1 subsidiair en 2. Ter zake van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging en ter zake van het onder 2 tenlastegelegde heeft hij gevorderd de verdachte te veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van een jaar. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof, conform de beslissing van de rechtbank, de vordering zal toewijzen tot een bedrag van € 816,72, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en tot afwijzing van enkele opgevoerde kostenposten en niet-ontvankelijkverklaring van het overige deel van de vordering. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof, conform de beslissing van de rechtbank, de vordering zal toewijzen tot een bedrag van € 700,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde primair bepleit dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken en subsidiair dat verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman zich wat betreft de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van het hof en vervolgens ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Meer subsidiair heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de raadsman gewezen op de bepleite vrijspraak voor het onder 1 tenlastegelegde feit en vervolgens met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring of afwijzing de vordering aangezien de schade niet is onderbouwd. Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde] heeft de raadsman primair niet-ontvankelijkverklaring bepleit gezien de bepleite vrijspraak en subsidiair tot afwijzing van de post ‘gederfde inkomsten’. Meer subsidiair heeft de raadsman zich wat betreft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 oktober 2016 te Vlijmen, gemeente Heusden, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten in een auto en/of woning, met dat opzet,
terwijl op de oprit van die woning een auto geparkeerd stond, een brandbare stof (benzine) op de oprit van die woning heeft gegooid en/of vervolgens een sigaret heeft opgestoken, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 12 oktober 2016 te Vlijmen, gemeente Heusden, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (art. 157 Sr)
opzettelijk een jerrycan benzine, althans een of meer brandbare vloeistoffen, en/of een supersoaker/waterpistool, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 12 oktober 2016 te Vlijmen, gemeente Heusden, [slachtoffer] en/of [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte toen daar opzettelijk dreigend een hoeveelheid benzine, althans een hoeveelheid brandbare vloeistof, over de oprit van de woning van die [slachtoffer] en/of [benadeelde] gegoten en/of (vervolgens) een sigaret opgestoken;
2.
hij in of omstreeks de periode van 30 juni 2016 tot en met 12 oktober 2016 te Vlijmen, gemeente Heusden, en/of te Bergen op Zoom, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] , in elk geval van een ander, met het oogmerk die [slachtoffer] , in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, door een zogenaamd track en trace-kastje onder de auto van die [slachtoffer] te plaatsen en/of de locatie en/of verplaatsingen van die [slachtoffer] (middels gebruikmaking van voornoemd track en trace-kastje) te volgen en/of foto's te maken op de werkplaats van die [slachtoffer] .
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat
hetgeen de verdachte onder 1 primair ten laste is gelegd – kort gezegd: poging tot brandstichting terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was – niet kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof voorts van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde (voorbereidingshandelingen voor brandstichting). Het hof is van oordeel dat het bewijs ervoor tekortschiet dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het verrichten van voorbereidingshandelingen om opzettelijk brand te stichten.
Uit het verhandelde ter terechtzitting kan het hof niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat verdachte de jerrycan met benzine en een supersoaker/waterpistool heeft verworven of voorhanden heeft gehad ter voorbereiding van het opzettelijk stichten van brand terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten zou zijn. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontkend dat hij de jerrycan met benzine en/of de supersoaker/waterpistool ten behoeve van brandstichting had gekocht. Hij heeft verklaard dat hij de jerrycan met benzine in bezit had gekregen om verder te kunnen rijden als de auto stil viel omdat hij problemen had met de brandstofpomp van de auto. Het waterpistool was afkomstig van een kinderfeestje. Bovendien hecht het hof in dit verband ook geloof aan de verklaring van de verdachte waaruit blijkt dat hij de jerrycan met benzine heeft gebruikt om aangever [slachtoffer] angst aan te jagen en niet om brand te stichten. Het hof acht de verklaring bij de politie van mevrouw [partner verdachte] , partner van de verdachte, dat verdachte haar er op had gewezen dat hij met de benzine in de jerrycan de supersoaker kon vullen zodat hij ver kon spuiten en daar nog een vlammetje bij kon houden, onvoldoende om buiten redelijke twijfel vast te stellen dat verdachte de jerrycan met benzine en de supersoaker voorhanden heeft gehad, met de bestemming om daarmee opzettelijk brand te stichten waardoor gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten zou zijn.
Gelet op het voorgaande acht het hof niet bewezen dat de verdachte de jerrycan met benzine en een supersoaker/waterpistool heeft verworven of voorhanden heeft gehad met het doel opzettelijk brand te stichten. Het hof acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. meer subsidiair
hij op 12 oktober 2016 te Vlijmen, gemeente Heusden, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte toen daar opzettelijk dreigend een hoeveelheid benzine over de oprit van de woning van die [slachtoffer] gegoten en vervolgens een sigaret opgestoken;
2.
hij in of omstreeks de periode van 30 juni 2016 tot en met 12 oktober 2016 in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] , met het oogmerk die [slachtoffer] , te dwingen iets te dulden, door een zogenaamd track en trace-kastje onder de auto van die [slachtoffer] te plaatsen en de locatie en verplaatsingen van die [slachtoffer] (middels gebruikmaking van voornoemd track en trace-kastje) te volgen en foto's te maken op de werkplaats van die [slachtoffer] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
I.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde feit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de tenlastegelegde handelingen, blijkens de aangifte van [slachtoffer] , geen redelijke vrees bij aangever te weeg hebben gebracht. Daarnaast is door de raadsman partieel vrijspraak bepleit van bedreiging ten opzichte van [benadeelde] , omdat zij daarbij niet aanwezig was en de verdachte bovendien niet wist dat zij thuis was.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van bedreiging, in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, niet is vereist dat bij de bedreigde daadwerkelijk de vrees voor aantasting van de persoonlijke veiligheid is opgewekt. Evenmin is vereist dat het opzet van de verdachte ook is gericht op het ten uitvoer leggen van die bedreiging. Het is voldoende dat de bedreiging in het algemeen geschikt is om de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke veiligheid teweeg te brengen. De beoordeling of sprake is van vrees bij aangever [slachtoffer] is daarmee geobjectiveerd.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 12 oktober 2016 een jerrycan met benzine uit zijn schuur heeft gepakt en vanuit zijn woning naar de woning van zijn overbuurman, aangever [slachtoffer] , is gelopen. [slachtoffer] stond op dat moment op zijn oprit. De verdachte heeft vervolgens benzine gegoten over de oprit van [slachtoffer] . De verdachte is vervolgens naar zijn eigen woning gelopen aan de overkant van de straat en heeft aangever [slachtoffer] indringend aangekeken, terwijl hij een sigaret opstak.
Het hof is van oordeel dat de handelingen van de zijde van de verdachte, te weten het gieten van benzine in de directe nabijheid van aangever en het vervolgens opsteken van een sigaret terwijl hij op dat moment aangever [slachtoffer] op een indringende wijze aankijkt, van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied, zoals uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt, dat bij [slachtoffer] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. De bedreiging is van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat zij in het algemeen geschikt is vrees voor inbreuk op de persoonlijke veiligheid teweeg te brengen. Het hof neemt daarbij ook in overweging dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij met het gooien van benzine over de oprit van aangever [slachtoffer] ook de intentie had om aangever [slachtoffer] vrees aan te jagen.
Het hof verwerpt – gelet op het voorgaande – het verweer van de raadsman.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat de verdachte [slachtoffer] heeft bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht. Hetgeen de raadsman voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een andersluidend oordeel
Partiële vrijspraak ten aanzien van [benadeelde]
Ten aanzien van de onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde bedreiging overweegt het hof dat, zoals hiervoor is overwogen, vaststaat dat de verdachte aangever [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Uit het onderzoek blijkt naar het oordeel van het hof echter niet dat de bedreiging ook was gericht tegen [benadeelde] . Het hof overweegt daartoe in het bijzonder dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het opzet had om [benadeelde] te bedreigen.
Gebleken is dat de verdachte de tenlastegelegde handelingen buiten heeft verricht voor de ogen van aangever [slachtoffer] met de intentie hem vrees aan te jagen. Uit het dossier blijkt niet dat de verdachte met het verrichten van de tenlastegelegde handelingen ook het opzet had daarmee de andere bewoner van de bij de oprit behorende woning, [benadeelde] , te bedreigen.
Het hof is mitsdien van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde, voor zover betrekking hebbend op de bedreiging van [benadeelde] , heeft begaan, zodat het hof de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal vrijspreken.
II.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

belaging.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De advocaat-generaal heeft, onder verwijzing van naar het Pro-Justitia rapport van psychiater Th.J.G. Bakkum d.d. 21 juni 2021, het standpunt ingenomen dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde, nu dit feit is gepleegd onder invloed van op dat moment bij de verdachte aanwezige paranoïde waanbeelden.
De raadsman heeft, onder verwijzing naar genoemd rapport, bepleit dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard ten aanzien van alle ten laste gelegde en bewezenverklaarde feiten en op die grond moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij heeft hiertoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat op grond van het rapport van de gedragsdeskundige vaststaat dat verdachte beide feiten gepleegd heeft onder invloed van een psychose. Het handelen van verdachte was bij beide feiten ingegeven door paranoïde waanbeelden.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de beoordeling van de strafbaarheid van de verdachte acht geslagen op de inhoud van het eindproces-verbaal (proces-verbaalnummer PL2100-2016227893) en de verklaring zoals deze door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is afgelegd. Voorts heeft het hof kennisgenomen van de Pro-Justitia rapportage over de persoon van de verdachte, opgesteld door de deskundige Th.J.G. van Bakkum, psychiater, d.d. 21 juni 2021.
Het Pro-Justitia rapport d.d. 21 juni 2021 houdt – voor zover hier relevant en deels zakelijk weergegeven – het volgende in:
“Wat uit de stukken naar voren komt”.
“Volgens [partner verdachte](het hof begrijpt telkens: [partner verdachte] , de partner van de verdachte)
is betrokkene(het hof begrijpt telkens: de verdachte)
in de loop van de tijd vaker dan alleen op feestjes drugs gaan gebruiken. Na een assertiviteitscursus (…) is het bergafwaarts met betrokkene gegaan. Dat was mei 2015 en rond die tijd heeft betrokkene volgens [partner verdachte] “een grote psychose” gehad. Hij had waandenkbeelden en leed aan achtervolgingswaanzin. (…)
Betrokkene kreeg via het Reinier van Arkel medicijnen voorgeschreven waarop hij volgens
[partner verdachte] opknapte. Ze zegt gezien te hebben dat de onrust uit zijn lichaam verdween. Sinds
september 2015 nam hij de medicatie echter niet meer en rond december kreeg hij weer
wanen. [partner verdachte] zegt dat betrokkene opnieuw medicatie kreeg voorgeschreven maar dat hij
sindsdien de medicatie de ene keer wel en de andere keer niet nam. (…)
Vanaf januari 2016 zag [partner verdachte] , zo verklaart zij, het weer mis gaan bij betrokkene: “De wilde blik kwam weer terug.”
“De reclassering heeft betrokkenes vriendin, mevr. [partner verdachte] , gesproken. Zij stelt dat
betrokkene rond het hem ten laste gelegde paranoïde was, waanideeën had en tegen een
psychose aanzat. Zij vermoedt dat dit een gevolg was van frequent cocaïnegebruik in die tijd.”
“Betrokkene zegt destijds cocaïne en speed gebruikt te hebben. Zijn al bestaande geestelijke instabiliteit werd daardoor volgens hem steeds erger.”
“biografische gegevens”
“(…)Ongeveer anderhalf jaar voor het incident kreeg betrokkene de eerste verschijnselen van achtervolgingswaanzin. Zijn drugsgebruik speelde daarbij zeker een rol.”
“psychiatrisch onderzoek”
“Concluderend is sprake van een waanstoornis van het jaloerse type, (…) waarschijnlijk vooral veroorzaakt door cocaïne en cannabis gebruik (…)”.
“forensisch psychiatrische beschouwing”
“Betrokkene heeft in 2015 (…) voor het eerst paranoïde gedachten ontwikkeld. Volgens zijn vrouw had dat te maken met drugsgebruik en hadden zijn waandenkbeelden een kleuring die leek te herleiden tot zijn criminele verleden. (…) Betrokkene is destijds gediagnosticeerd als lijdende aan een paranoïde psychose en heeft anti psychotische medicatie voorgeschreven gekregen waarop het beeld opklaarde. (…)
Er is sprake geweest van een secundair psychotisch beeld waarbij oorzakelijk drugsgebruik een belangrijke rol heeft gespeeld maar er lijken ook emotionele factoren onderliggend aanwezig te zijn geweest.(…)
Betrokkene is de medicatie niet meer betrouwbaar gaan innemen en heeft deze najaar 2015
gestaakt. In de loop van 2016 zijn de waandenkbeelden teruggekeerd. Betrokkene gebruikte
ook weer drugs. Deze keer stond in zijn belevingen op de voorgrond de overtuiging dat zijn
vrouw vreemdging. Hij is zich gaan richten op de opsporing van de man met wie zijn vrouw in zijn veronderstelling vreemd ging, waarbij hij de overbuurman in het vizier nam. (…)
Naar mening van rapporteur heeft betrokkene in 2015 en 2016 geleden aan een waanstoornis, die in wisselende mate zich voorgedaan heeft, waarschijnlijk sterk onder invloed van drugsgebruik, mogelijk ook deels bepaald door relatieproblematiek en depressieve klachten.”
“Beantwoording van de vraagstelling”
“Ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde leed betrokkene aan een waanstoornis van het jaloerse type waarin hij ervan overtuigd was dat de overbuurman vreemd ging met zijn vrouw. (…) Deze waanstoornis werd geluxeerd door drugsgebruik en ontstond op een bodem van relatieproblemen, lichamelijke klachten en ervaringen vanuit het criminele verleden van betrokkene.
De psychische stoornis, i.c. de waanstoornis beïnvloedde betrokkenes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde”.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij eerder een psychose heeft gehad en dat hij daarvoor medicatie voorgeschreven heeft gekregen. Voorts heeft hij verklaard dat hij in de periode van de tenlastegelegde feiten cocaïne en speed gebruikte en dat zijn geestelijke instabiliteit daardoor steeds erger werd. Zijn partner
(het hof begrijpt: [partner verdachte] )hamerde erop dat hij de mediatie weer zou innemen, maar hij heeft de medicatie niet gebruikt, aldus de verklaring van de verdachte.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat de medicatie averechts werkte, omdat de stemmingswisselingen door het gebruik van medicatie erger werden en dat dat de reden is dat hij de medicatie niet meer is gaan gebruiken, wordt door het hof, gelet op voorgaande, als niet geloofwaardig ter zijde geschoven.
De deskundige heeft geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde leed aan een waanstoornis van het jaloerse type welke werd geluxeerd door drugsgebruik, maar waarbij ook emotionele factoren onderliggend lijken te zijn geweest, zoals relatieproblematiek, fysieke problemen en zaken vanuit het verleden, en dat dit verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloedde. Het hof kan zich op basis van het onderzoek vinden in deze conclusies en neemt deze over.
Dat geldt echter niet voor het advies van de deskundige om verdachte het tenlastegelegde in het geheel niet toe te rekenen.
Het hof overweegt hiertoe dat de verdachte al eerder (in mei 2015) een paranoïde psychose heeft gehad, waarbij er ook toen sprake was drugsgebruik. Voor die psychose heeft de verdachte medicatie voorgeschreven gekregen, waarna het beeld opklaarde. De verdachte heeft in de periode voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten geen of onregelmatig de voorgeschreven medicatie tegen het ontstaan van een psychose gebruikt, en in die periode cocaïne en speed. Hij wist dat het gebruik van deze middelen een negatief effect had op zijn psychische toestand. Gelet op voornoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte moet hebben geweten dat het gebruik van deze middelen in combinatie met het niet innemen van de vereiste medicatie niet ontbloot was van risico’s en dat deze middelen, mede bezien in samenhang met het niet innemen van de voorgeschreven medicatie tegen psychose, zijn functioneren zodanig konden beïnvloeden dat daaruit risicovol gedrag kon ontstaan. Niet voor niets zijn cocaïne en speed stoffen waarvan de wetgever vanwege de daaraan voor de volksgezondheid verbonden risico’s zelfs het enkele aanwezig hebben heeft verboden. De verdachte heeft dan ook bij zijn gebruik van cocaïne en speed in combinatie met het niet innemen van de voorgeschreven medicatie, gelet op zijn eerdere psychose, bewust ongeoorloofde risico’s genomen.
Het hof is van oordeel dat, gelet op al het voorgaande, de conclusie gerechtvaardigd is dat het drugsgebruik van de verdachte in de periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten en het niet innemen van de voorgeschreven medicatie hebben bijgedragen aan de algehele ontregeling van verdachtes gesteldheid en aan het mede ontstaan en/of verergeren van de psychose. Het hof houdt de verdachte hierdoor deels verantwoordelijk voor het mede ontstaan en/of verergeren van de psychose en de daaruit voortvloeiende bedreiging en belaging van de overbuurman. Het hof merkt daarbij nog op dat verdachte in zijn verklaring bij het hof ook zelf een verband legt tussen zijn drugsgebruik, het verslechteren van zijn geestelijke stabiliteit en zijn gedragingen op 12 oktober 2016 en de periode daaraan voorafgaand. Het hof wijst daarbij op de hiervoor weergegeven verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, dat hij in de periode van de tenlastegelegde feiten cocaïne en speed gebruikte en dat zijn geestelijke instabiliteit daardoor steeds erger werd.
Onder deze omstandigheden volgt het hof dan ook niet het advies van de deskundige om de feiten de verdachte in het geheel niet toe te rekenen. Het hof is van oordeel dat de verdachte strafrechtelijk – zij het in verminderde mate – verantwoordelijk moet worden gehouden voor zijn daden en de gevolgen daarvan, nu, gelet op het voren overwogene, het opgetreden psychotische beeld en de waandenkbeelden deels aan de verdachte zelf te wijten zijn geweest.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
Nu er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is de verdachte strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep een strafmaatverweer gevoerd, kort gezegd inhoudende dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aanleiding geven tot oplegging van een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals opgelegd door de rechtbank. De raadsman heeft bepleit om aan de verdachte geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen die langer is dan de duur die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daartoe is aangevoerd dat een gevangenisstraf grote nadelige consequenties zou hebben voor het WSNP-traject, dat begin 2022 zal eindigen, en het behouden van de woning. Voorts is aangevoerd dat de verdachte geruime tijd voor, maar ook sinds het bewezenverklaarde niet meer met politie of justitie in aanraking is gekomen. De raadsman stelt zich op het standpunt dat een voorwaardelijke straf als stok achter de deur niet noodzakelijk is nu er geen risico op herhaling is, blijkens de rapporten van de psychiater en de reclassering. De raadsman heeft verder verzocht rekening te houden met het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van aangever [slachtoffer] door met een jerrycan gevuld met benzine naar de oprit van [slachtoffer] te lopen, benzine te gieten over de oprit en vervolgens een sigaret op te steken en daarbij aangever [slachtoffer] op een indringend manier aan te kijken. De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan belaging van aangever [slachtoffer] . Door zijn handelen heeft hij gedurende een periode van ruim drie maanden op indringende wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer zijn overbuurman, aangever [slachtoffer] . De verdachte heeft zelfs een track en trace-kastje onder de auto van [slachtoffer] geplaatst, hem meermalen -hinderlijk - gevolgd en foto’s gemaakt van zijn auto en van zijn werkplaats. Belaging is een delict dat rechtstreeks raakt aan de privacy en het welbevinden van de belaagde en zal daardoor doorgaans forse psychische belasting opleveren. Slachtoffers van dit soort feiten ondervinden vaak nog jarenlang de gevolgen van de belaging, hetgeen ook is gebleken uit de toelichting op de vordering tot schadevergoeding en de schriftelijke slachtofferverklaring. Het obsessieve en hardnekkige karakter van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte heeft het slachtoffer en ook zijn partner gehinderd in hun dagelijks bestaan, zoals ook is gebleken uit de verklaring die de partner van aangever [slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd. Dat de feiten tot op heden een behoorlijke indruk hebben achtergelaten bij het gezin van aangever, blijkt tevens uit laatstgenoemde verklaring. Het hof rekent dit verdachte aan.
Het hof heeft acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 12 augustus 2021, waaruit blijkt dat de verdachte in 2000 voor een geweldsdelict is veroordeeld. Het hof zal echter gelet op de ouderdom van die veroordeling bij de strafoplegging hier geen rekening mee houden.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, in beginsel niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof heeft echter ook oog voor de persoon van de verdachte. Uit het Pro-Justitia rapport dat door de psychiater over de verdachte is opgemaakt komt het beeld naar voren dat verdachte in 2016 door diverse omstandigheden de grip op zijn eigen leven heeft verloren, steeds verder wegzakte in een psychose en uiteindelijk in psychotische toestand tot de bewezenverklaarde feiten is gekomen. Het hof heeft, zoals opgenomen onder het kopje “Strafbaarheid van de verdachte”, geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde als in verminderde mate toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Het hof weegt dit mee in de hoogte van de op te leggen straf. In de door de rechtbank opgelegde straf komt naar het oordeel van het hof onvoldoende tot uitdrukking dat de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde in verminderde mate toerekeningsvatbaar was en dat de betreffende stoornis heeft doorgewerkt in het bewezenverklaarde.
Alles afwegende acht het hof, vorenstaande in overweging genomen en in het bijzonder gelet op de in positieve zin gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die het hof ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken, oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van twee jaren passend en geboden. Het hof is van oordeel dat deze straf voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden omtrent de persoon van verdachte. Het hof legt een hogere voorwaardelijke gevangenisstraf op dan de door de advocaat-generaal gevorderde straf, nu het hof de verdachte, anders dan de advocaat-generaal, ook strafbaar acht ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde.
De voorwaardelijke straf zal voor de verdachte als een extra stok achter de deur dienen om te voorkomen dat hij opnieuw een strafbaar feit zal plegen. Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof in de verstreken tijd geen aanleiding om de lengte van de proeftijd te matigen en zal aldus, zoals hiervoor overwogen, aan de verdachte een proeftijd van 2 jaren opleggen. Aan het voorwaardelijk strafdeel zal het hof, evenals de rechtbank, naast de wettelijk voorgeschreven algemene voorwaarden, een contactverbod met het slachtoffer [slachtoffer] en een locatieverbod voor de [adres 2] als bijzondere voorwaarden verbinden.
Redelijke termijn
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld. Namens de verdachte is op 11 december 2017 tegen het bestreden vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 29 november 2021 – einduitspraak. Het procesverloop in hoger beroep bedraagt aldus drie jaar en elf maanden, waarmee eindarrest zal worden gewezen na het verstrijken van voornoemde tweejaarstermijn.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat in de fase van het hoger beroep de redelijke termijn met bijna twee jaar is overschreden. Gelet op de hierboven genoemde straf – een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf – ziet het hof, conform bestendige rechtspraak, geen reden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Het hof zal derhalve volstaan met de enkele constatering van de schending van de redelijke termijn in hoger beroep.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 3.388,64 (bestaande uit € 2.688,64 materiële schade en € 700,00 immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 816,72 (bestaande uit € 466,72 aan materiële schade en € 350,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft de vordering voor het overige deels afgewezen en deels niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof overweegt dat nu aan verdachte ter zake van de ten laste gelegde bedreiging van [benadeelde] waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, de benadeelde partij in haar vordering niet kan worden ontvangen. Het hof zal omtrent de kosten beslissen als hierna te vermelden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.400,00 (bestaande uit € 3.000,00 aan materiële schade en € 1.400,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 700,00 (bestaande uit immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft de vordering voor overige deels afgewezen en deels niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering slechts tot het door de rechtbank toegewezen bedrag in hoger beroep aan de orde is
De benadeelde partij heeft gesteld dat hij door de gevolgen die hij heeft ondervonden door de bewezenverklaarde feiten immateriële schade heeft geleden. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij zelf door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin die bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. In de onderhavige zaak brengen de duur van de bewezenverklaarde periode, het systematische karakter en de intensiteit van het handelen van de verdachte en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zoals onder meer gebleken uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij en uit zijn schriftelijke slachtofferverklaring, mee dat sprake is van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde ‘aantasting in de persoon op andere wijze’. Daarbij neemt het hof niet alleen in aanmerking dat er sprake is van een ernstige bedreiging van de benadeelde partij, maar ook dat de benadeelde partij door de verdachte is belaagd en zijn recht op privacy op een ernstige wijze is geschonden. Door de verdachte is zelfs een track en trace-kastje onder de auto van de benadeelde partij geplaatst, waardoor de verdachte de benadeelde partij in zijn bewegingen kon volgen. Het hof is van oordeel dat de geleden immateriële schade voldoende is onderbouwd. Het hof begroot, mede lettend op de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen aan immateriële schadevergoeding plegen toe te kennen, de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 700,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van de immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 oktober 2016 – zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode – tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal omtrent de kosten beslissen als hierna te vermelden.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 700,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 oktober 2016 – zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 285 en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 meer subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte:
  • zich voor het einde van een proeftijd van
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel
  • de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
  • gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met het slachtoffer [slachtoffer] , geboren op 3 juni 1987;
  • gedurende de volledige proeftijd verboden zich te bevinden in de [adres 2] , zijnde het laatst bekende woonadres van de benadeelde partij.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 meer subsidiair en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 700,00 (zevenhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 meer subsidiair en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 700,00 (zevenhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 14 (veertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 oktober 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter,
mr. J.J.M. Gielen-Winkster en mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Hafti, griffier,
en op 29 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.