ECLI:NL:GHSHE:2021:4407

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
20-002032-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake wapenbezit, drugs en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1981, was in eerste aanleg veroordeeld voor het bezit van wapens en munitie, het bezit van verdovende middelen en witwassen van een geldbedrag van € 10.070,-. De rechtbank had op 27 juni 2019 een vonnis gewezen, waartegen de verdachte hoger beroep had ingesteld. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het eerdere vonnis. De verdediging pleitte voor vrijspraak van de tenlastegelegde feiten, met een subsidiair verzoek om een lagere strafmaat.

Het hof heeft de bewijsmiddelen en verklaringen van de verdachte en zijn broer, die ook betrokken was bij de zaak, zorgvuldig gewogen. De verdachte had verklaard dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de munitie en drugs in zijn woning, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte en zijn broer als inconsistent en ongeloofwaardig beoordeeld.

Uiteindelijk heeft het hof de verdachte schuldig bevonden aan het bezit van wapens en munitie, het bezit van drugs en het witwassen van het geldbedrag. De straf werd vastgesteld op 57 dagen gevangenisstraf, rekening houdend met de schending van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft ook de beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte een aanvullende gevangenisstraf van 6 maanden moet ondergaan. Het hof heeft de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag bevestigd en het vonnis van de rechtbank voor het overige bevestigd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002032-19
Uitspraak : 23 november 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 juni 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-860348-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is:
  • verdachte veroordeeld ter zake van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III (feit 1), opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (feit 2), en witwassen (feit 3);
  • verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden opgelegd en het inbeslaggenomen geldbedrag ter hoogte van € 10.070,- verbeurd verklaard;
  • de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling met zaaknummer 99-000582-44 gedeeltelijk toegewezen en gelast dat verdachte de vrijheidsstraf die als gevolg van de toepassing van de regeling voorwaardelijke invrijheidsstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog gedeeltelijk moet ondergaan, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis integraal zal bevestigen.
Door de verdediging is primair bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van het hem onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling met zaaknummer 99-000582-44 heeft de raadsman primair bepleit dat deze wordt afgewezen en subsidiair bepleit dat de periode van herroeping wordt beperkt tot een periode van 2 weken. Tevens heeft de raadsman bepleit dat het inbeslaggenomen geldbedrag wordt teruggeven aan verdachte.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met verbetering en aanvulling van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de strafoplegging. Tevens zal het hof de toepasselijke wetsartikelen verbeteren en opnieuw opnemen.
Bewijsmiddelen:
Het hof kan zich vinden in de selectie en waardering van de bewijsmiddelen opgenomen in het vonnis van de rechtbank, welke door het hof worden overgenomen en als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, met een aantal aanvullingen en verbeteringen zoals hieronder weergeven.
Verbeteringen:
  • pagina 3 vonnis bovenaan: “Proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (p. 13)” wordt vervangen door “Proces-verbaal van bevindingen
  • pagina 3 vonnis, eerste bewijsmiddel: Het hof schrapt in de vijfde volzin de woorden: “en antwoordde dat hij geen vuurwapen had” en schrapt eveneens de zevende volzin, luidende: “Ook toen antwoordde hij dat hij die niet had.” In de achtste volzin van dit bewijsmiddel schrapt het hof het woord ‘tevens’;
  • pagina 3 vonnis, tweede alinea van het tweede bewijsmiddel: Kogelpatronen (BVH goednummer 1386897, SIN AALC969
  • pagina 4 vonnis, eerste regel: 3VH wordt vervangen door BVH;
  • pagina 4 vonnis eerste regel van de tweede alinea: fBVR wordt vervangen door BVH.
Aanvullingen:
- ten aanzien van feit 1 voegt het hof als bewijsmiddel toe:

De kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 augustus 2018 (pg. 10-12):

Inbeslagneming: [adres 2]
Datum en tijd: 8 augustus 2018
Beslagene: [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] , wonende te [adres 2] .
Volgnummer 1:
Goednummer: PL2100-2018156106-1386897
Object: munitie (patroon)
Aantal: 53 stuks
Merk/type: 9 mm
Volgnummer 2:
Goednummer: PL2100-2018156106-1386899
Object: munitie (patroon)
Aantal: 8 stuks
Merk/type: .40 (10 Mm)
Volgnummer 3:
Goednummer: PL2100-2018156106-1386900
Object: munitie (patroon)
Aantal: 42 stuks
Merk/type: .38 (9.1 Mm)
Volgnummer 4:
Goednummer: PL2100-2018156106-1386902
Object: munitie (patroonband)
Bijzonderheden: Patroonband met 65 geschakelde 5.56 patronen
Volgnummer 5:
Goednummer: PL2100-2018156106-1386904
Merk/type: cilinder
Bijzonderheden: onderdeel van een revolver
Volgnummer 6:
Goednummer: PL2100-2018156106-1386907
Object: magazijn/houder
Merk/type: 9 mm
Bijzonderheden: Patroonhouder voor 9 mm patronen.
- ten aanzien van feit 2 voegt het hof als bewijsmiddel toe:

De kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 augustus 2018 (pg. 27-28):

Inbeslagneming:
Plaats: [adres 2]
Datum: 8 augustus 2018
Beslagene: [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] , wonende te [adres 2] .
Volgnummer 1:
Goednummer: PL2100-2018156106-1386936
Object: Verdovende mid (hashish)
Bijzonderheden: blok hash
Volgnummer 2:
Goednummer: PL2100-2018156106-1386937
Object: Verdovende mid (hennep)
Bijzonderheden: plastic zakjes met henneptoppen
- ten aanzien van feit 2 voegt het hof aan het als bewijs in het vonnis opgenomen proces-verbaal van bevindingen op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant L. Roosenboom d.d. 9 augustus 2018 (p. 16) toe:
Goederen:
- PL2100-2018156106-1386936, verdovende mid (hashish), bijzonderheden: blok hash;
- PL2100-2018156106-1386937, verdovende mid (hennep), bijzonderheden: plastic zakjes met henneptoppen.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft in hoger beroep ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde aangevoerd dat, hoewel sprake was van enige beschikkingsmacht over de munitie en het wapen, verdachte zich niet bewust was van de aanwezigheid van deze goederen in zijn woning. Meerdere mensen maakten gebruik van de woning van verdachte, waaronder zijn broer [medeverdachte] . [medeverdachte] heeft verklaard dat hij op 7 augustus 2018 een tas met munitie heeft gevonden en meegenomen naar het huis van verdachte, zonder medeweten van verdachte. Verdachte was op dat moment niet in Nederland. De rechtbank heeft in het nadeel van verdachte overwogen dat hij heeft verklaard dat de Jumbotas al twee weken in zijn woning stond. De tas stond er ook al twee weken, maar niet met de inhoud zoals aangetroffen op 8 augustus 2018, aldus de raadsman.
Voor wat betreft de onder 2 tenlastegelegde drugs heeft [medeverdachte] verklaard dat hij deze drugs in de woning van verdachte heeft gelegd en dat de drugs voor eigen gebruik bestemd was. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat de locatie die [medeverdachte] heeft gegeven van de drugs, niet overeenkomt met de plaats waar de drugs door de politie is aangetroffen. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de vrouw van verdachte de drugs heeft verplaatst, aangezien zij ook in de woning van verdachte woonde. Gelet op de voorgaande feiten en omstandigheden kan worden vastgesteld dat verdachte niet de eigenaar was van de tenlastegelegde munitie en drugs. Hoewel er sprake was van beschikkingsmacht, was er geen sprake van bewustheid bij verdachte omtrent de aanwezigheid van de munitie en drugs. Van een nauwe en bewuste samenwerking was geen sprake. Derhalve dient verdachte te worden vrijgesproken van het hem onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Voor wat betreft het onder 3 tenlastegelegde witwassen van een geldbedrag van € 10.070,- heeft verdachte direct vanaf het begin verklaard dat het bedrag van € 9.750,- dat in de slaapkamer werd aangetroffen afkomstig is uit de verkoop van een VW Golf via autobedrijf [bedrijf 2] in Nuenen. De auto is verkocht aan een Spanjaard die de auto mee naar Spanje heeft genomen. Op 6 augustus 2018 is verdachte naar Barcelona gevlogen om toestemming te tekenen dat de auto zou worden overgeschreven op naam van de koper. De RDW heeft verdachte bij brief van 9 november 2018 laten weten dat de RDW vanuit Duitsland een officiële melding heeft ontvangen dat het voertuig daar is ingevoerd. Na een brief van de raadsman van verdachte is ‘Duitsland’ gecorrigeerd in ‘Spanje’ bij brief van de RDW van 15 februari 2019. Verdachte heeft derhalve een verklaring voor het geldbedrag gegeven. Het lag op de weg van het openbaar ministerie om daar onderzoek naar te doen. Het openbaar ministerie heeft volstaan met één enkel telefoontje op 21 augustus 2018 naar de RDW en heeft niet op een later tijdstip nog eens gebeld. Tevens is niet gebeld naar autobedrijf [bedrijf 2] of het voertuig via dit bedrijf te koop is aangeboden en is er geen onderzoek verricht naar het inkomen van verdachte. Op basis van het zeer summiere onderzoek van het openbaar ministerie kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het geldbedrag een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Nu ook anderszins witwastypologieën ontbreken, is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring van feit 3 te komen en dient verdachte daarvan te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van feit 1
Het hof stelt vast dat verdachte bij zijn eerste verhoor bij de politie op 8 augustus 2018 heeft verklaard dat hij niet wist waar de Jumbotas met munitie vandaan komt en hoe die tas daar terecht is gekomen. Op 9 augustus 2018 heeft hij bij de politie echter het volgende verklaard. Verdachte heeft gezien dat zijn broertje de Jumbotas een week of twee geleden bij zich had en de tas naast de bank in zijn woning heeft neergezet en daar heeft achtergelaten. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte vervolgens verklaard dat hij die ochtend om 06:00 uur - net voor de vondst van de tas door de politie - was thuisgekomen van een trip van twee dagen naar Barcelona en dat hij verrast werd door het aantreffen van de bewuste tas door de politie. Gevraagd hoe hij bij het politieverhoor op 9 augustus 2018 wist dat de tas met munitie van zijn broer zou zijn, heeft verdachte enerzijds gezegd dat het klopt dat hij de tas al twee weken in huis had, maar niet wist wat er in zat, en anderzijds dat hij zich niet kon herinneren dat hij dit verklaard had, maar dat hij de tas - in tegenstelling tot zijn eerdere verklaring - niet eerder had gezien.
Verdachtes broer [medeverdachte] heeft verklaard dat hij de Jumbotas met munitie een dag voor de komst van de politie heeft gevonden en meegenomen naar de woning van zijn broer.
Naast de Jumbotas met munitie en een losse cilinder in de woonkamer ter hoogte van de zitbanken, werd er in de slaapkamer, in een lade van de kaptafel, een losse houder met 9 mm patronen aangetroffen. Hierover heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij deze losse houder die in zijn slaapkamer is gevonden misschien wel eens heeft gezien, terwijl hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij zich dit niet kan herinneren.
Ten aanzien van feit 2
Het hof stelt vast dat in de slaapkamer van verdachte tevens een plakje hash en een plastic zakje met wat kleine zakjes weed en weedgruis zijn aangetroffen. Hierover heeft verdachte bij de politie verklaard dat zijn broertje drugs gebruikt en dat er zodoende drugs in zijn huis lagen. Zijn broertje blowt ongeveer 4 à 5 gram per dag.
Verdachtes broer [medeverdachte] heeft bij de politie verklaard dat – als hij bij verdachte overnachtte, hij bij verdachte op een van de twee banken in de woonkamer sliep en dat hij de drugs in een kast in de woonkamer legde; hij legde de drugs altijd weg in dezelfde kast achter deurtjes. Bij zijn verhoor te overstaan van de rechter-commissaris heeft [medeverdachte] anders verklaard, namelijk dat hij het stuk hash had neergelegd boven op de kast in de slaapkamer van verdachte en dat de wiet in de woonkamer lag. Ter terechtzitting in hoger beroep, geconfronteerd met de verklaringen van zijn broer, heeft verdachte verklaard dat zijn vrouw de drugs misschien verplaatst heeft.
Het oordeel van het hof met betrekking tot de feiten 1 en 2
Voor wat betreft de feiten 1 en 2 acht het hof de verklaringen van verdachte en zijn broer [medeverdachte] in het licht van het voorgaande niet geloofwaardig, nu zij op diverse onderdelen zowel wat betreft de tas met munitie als de gevonden drugs tegenstrijdig, althans verschillend, en wisselend hebben verklaard. Daarnaast is de verdachte zelf ook niet consistent geweest in zijn verklaringen over de tas met munitie. Ten aanzien van de tas met munitie heeft verdachte namelijk eerst bij de politie verklaard dat hij geen idee had waar de tas met goederen vandaan kwam. Nog voordat zijn broer zich uit eigen beweging heeft gemeld bij het politiebureau, nadat deze door een advocaat van hetzelfde kantoor als de advocaat van verdachte was geïnformeerd over de vondst van de munitie in de woning van verdachte, en daar verklaard heeft dat hij de tas in de woning heeft geplaatst, verklaart verdachte weliswaar eveneens dat de tas daar is geplaatst door zijn broer, zij het dat de tijdlijn niet overeenstemt. De verdachte verklaart immers bij de politie dat hij heeft gezien dat zijn broer de tas een week of twee vóór 8 augustus 2018 in zijn woning heeft neergelegd, terwijl zijn broer heeft verklaard de tas pas één dag voor de doorzoeking te hebben gevonden, vervolgens te hebben meegenomen en achter te hebben gelaten in de woning van verdachte. Ter terechtzitting in hoger beroep stelt verdachte daarnaast dat hij verrast werd door de vondst van de tas door de politie; hij was immers net terug uit Barcelona en wist niet van de tas. Desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep kan hij echter niet verklaren hoe hij dan ten tijde van zijn tweede verhoor bij de politie wist dat de bewuste tas van zijn broer was, waarbij het hof in aanmerking neemt dat op het moment van de doorzoeking van de woning van verdachte, waarbij de bewuste tas met inhoud werd aangetroffen, zijn broer in ieder geval niet in de woning aanwezig was, terwijl verdachte naar eigen zeggen pas net een uur terug was uit Barcelona, toen de politie bij hem aan de deur stond. De verdachte kan zich uiteindelijk niet meer herinneren hoe hij wist dat de tas van zijn broer was.
De raadsman van verdachte heeft in hoger beroep enerzijds aangevoerd dat [medeverdachte] heeft verklaard dat hij op 7 augustus 2018 een tas met munitie heeft gevonden en meegenomen naar het huis van verdachte, zonder medeweten van verdachte die op dat moment niet in Nederland was, terwijl hij anderzijds heeft aangevoerd dat de tas er al twee weken vóór 8 augustus 2020 stond. Verdachte zou hebben gezien dat [medeverdachte] een week of twee eerder met de Jumbotas liep, maar de politie en de rechtbank zijn er ten onrechte van uitgegaan dat op dat moment ook de munitie in de tas zat. Het hof is van oordeel dat het feit dat verdachte zijn broer [medeverdachte] een week of twee vóór 8 augustus 2018 met de Jumbotas heeft gezien, niet is te rijmen met het feit dat de verdediging zich eveneens beroept op het feit dat [medeverdachte] deze Jumbotas met munitie en cilinder heeft gevonden op 7 augustus 2018. De verweren van de raadsman zijn innerlijk tegenstrijdig en gaan daarom naar het oordeel van het hof niet op.
Conclusie ten aanzien van feiten 1 en 2
Het alternatieve scenario dat – kort gezegd - de in zijn woning gevonden munitie en drugs van zijn broer waren, acht het hof derhalve vanwege de tegenstrijdige, inconsistente en ongeloofwaardige verklaringen niet aannemelijk.
In de woonkamer van de woning van de verdachte wordt een tas met munitie en een cilinder voor een revolver aangetroffen, daarnaast nog een patroonhouder in de slaapkamer. In zijn slaapkamer worden een blok hash en plastic zakjes met henneptoppen gevonden. Nu deze goederen in de woning van verdachte zijn aangetroffen, verwerpt het hof in het licht van het voorgaande de verweren met betrekking tot de feiten 1 en 2 dat er geen sprake van bewustheid bij verdachte was omtrent de aanwezigheid van deze goederen. Het hof acht het onder 1 en 2 tenlastegelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 3
Verdachte heeft bij zijn eerste verhoor op 8 augustus 2018 verklaard dat het in beslag genomen geld afkomstig is van de verkoop van zijn auto. De overschrijving zou pas over twee weken zijn geregeld. Bij zijn tweede verhoor op 9 augustus 2018 verklaart hij dat het inbeslaggenomen geld zijn werkgeld is dat hij heeft verdiend in al die jaren. Verderop in dezelfde verklaring verklaart hij, op de vraag of hij het hele bedrag van de 10.000 euro heeft verkregen uit zijn salaris bij [bedrijf 1] , dat hij 8.750 euro heeft verdiend met zijn salaris en dat de rest ‘winst’ is. Als de verdachte bij zijn derde verhoor bij de politie op 6 september 2018 wordt gevraagd hoe een overschrijving van een auto in zijn werk gaat en wat je moet doen om een auto te exporteren, verklaart verdachte dat hij dit ‘niet echt’ kan uitleggen. Hij zou in Barcelona bij de RDW ‘een datum ondertekend op een formulier’ hebben en ‘dat was het’. Hij heeft geen briefje of document meegekregen waar op staat dat het voertuig is overgeschreven naar de nieuwe koper. Verderop verklaart hij dat hem gezegd is dat het maximaal drie weken zou duren voordat de auto van zij naam af is. Bij gelegenheid van hetzelfde verhoor vertelt verdachte hoe de verkoop van zijn auto in zijn werk is gegaan. Hij heeft telefonisch contact gehad met de Spaanse koper, die daarop naar Nederland is gevlogen om het voertuig te bekijken. De koper heeft het voertuig gekocht en heeft ter plaatse cash € 9.750 betaald. Het voertuig is daarop door de koper meegenomen naar Spanje. Verdachte is van 6 op 7 augustus in Barcelona (Spanje) geweest voor het overzetten van de tenaamstelling. Eenmaal in Barcelona is hij met de koper samen naar de RDW gegaan en heeft daar een briefje ondertekend, dat door de koper is meegenomen. Verdachte is toen terug naar zijn hotel gegaan en is de volgende dag teruggevlogen naar Nederland. Verdachte wil bij die gelegenheid de gegevens van de koper niet verstrekken.
In hoger beroep verklaart de verdachte (wederom) dat het geldbedrag van € 9.750,- afkomstig is van de verkoop van een VW Golf die naar Spanje zou zijn uitgevoerd. Over de gang van zaken met betrekking tot de verkoop van deze auto aan de Spaanse koper, heeft de verdachte verklaard dat hij de auto heeft verkocht aan een Spanjaard die speciaal daarvoor naar Nederland was gekomen, dat hij de auto heeft verkocht voor een prijs van ruim € 9.200, dat hij de auto aan de Spanjaard tegen aanbetaling van € 2.500 of € 3.000 heeft meegegeven, dat de koper vervolgens met de auto, terwijl deze nog steeds op naam van verdachte stond, naar Spanje is gereden en dat verdachte vervolgens met het vliegtuig naar Spanje is gevlogen om te regelen dat de auto daar op naam van de koper kwam. Ook in hoger beroep heeft hij geen naam of andere gegevens van de koper willen noemen en weet hij niet of, en zo ja in welk hotel hij in Barcelona heeft gelogeerd. Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte ten slotte ook nog verklaard dat hij enkele maanden nadat hij voorwaardelijk in vrijheid was gesteld zoveel had kunnen sparen omdat zijn familie, zijn ouders, broertjes, zusjes en oom onder meer de huur van zijn woning zouden hebben betaald.
Het oordeel van het hof met betrekking tot feit 3
Voor wat betreft feit 3 acht het hof de verklaringen van verdachte in het licht van het voorgaande niet geloofwaardig, nu hij op diverse onderdelen wisselend heeft verklaard. Zo verklaart hij niet alleen wisselend over de verkoopprijs van de auto, maar verklaart hij ook niet eensluidend over welk bedrag hij wanneer zou hebben ontvangen. Bij de politie zegt hij nog dat de koper in een keer het volledige aankoopbedrag cash heeft voldaan in Nederland en ter terechtzitting in hoger beroep verklaart verdachte dat er eerst slechts een aanbetaling werd gedaan van ongeveer een derde van zijn verkoopprijs. Tevens acht het hof het, evenals de rechtbank, hoogst onwaarschijnlijk dat verdachte zijn auto mee zou geven aan een onbekende Spanjaard, terwijl het kenteken nog op zijn naam stond, met alle risico’s van dien in het kader van de aansprakelijkheid. Het hof acht dit nog onwaarschijnlijker als het daarbij in aanmerking neemt verdachtes verklaring in hoger beroep dat hij slechts een klein deel van het totale verkoopbedrag van ongeveer € 9.200,- zou hebben ontvangen, namelijk slechts € 2.500,- of € 3.000,-, waarna hij de auto aan de koper zou hebben afgestaan.
Verdachte heeft in hoger beroep tevens voor het eerst verklaard dat hij geld kon sparen, omdat zijn ouders, broertjes, zusjes en oom de huur van zijn woning betaalden, waar hij dit nog niet eerder naar voren had gebracht. Bovendien heeft de verdachte ook deze verklaring niet nader onderbouwd, terwijl hij dit - bijvoorbeeld door het overleggen van bankafschriften - op eenvoudige wijze had kunnen doen.
Met betrekking tot de in hoger beroep bij de pleitnota overgelegde brieven van de RDW merkt het hof tot slot het volgende op. De eerste brief van de RDW heeft als datum 9 november 2018 en daarin is vermeld dat vanuit Duitsland een officiële melding is ontvangen dat het voertuig met kenteken [kenteken] daar is ingevoerd en is voorzien van een kenteken. De tenaamstelling in het Nederlands kentekenregister is vervallen verklaard. Op verzoek van de raadsman stuurt de RDW op 15 februari 2019 een tweede brief waarin staat dat het voertuig met voormalig kenteken [kenteken] in Spanje is ingevoerd en voorzien van een Spaans kenteken. De brieven van de RDW roepen de nodige vragen op. In de eerste plaats valt op dat pas op 9 november 2018 de overschrijving geregeld is. De verdachte spreekt in zijn verhoren steeds over enkele weken dat de overschrijving geregeld zou zijn en niet over enkele maanden. Tevens valt op dat de auto mogelijk eerst naar Duitsland is uitgevoerd en vervolgens naar Spanje, althans sluiten de brieven van de RDW dit geenszins uit. Daarbij komt dat, ook indien ervan wordt uitgegaan dat de auto van de verdachte meteen is uitgevoerd naar Spanje, niet kan worden gecontroleerd wie de koper is geweest en ook niet kan worden gecontroleerd wanneer de verkoop zou hebben plaatsgehad. Hierdoor is zijn verklaring ook ruim drie jaar na de tenlastegelegde feiten nog steeds niet te verifiëren.
Conclusie ten aanzien van feit 3
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat hetgeen verdachte heeft verklaard, niet kan worden aangemerkt als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring waaruit zou volgen dat het geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is. Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het tenlastegelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Het hof verwerpt het verweer en komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijk strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van softdrugs, en het voorhanden hebben van onderdelen van (vuur)wapens en munitie. Het is algemeen bekend dat verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Bovendien bekostigen gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. Verdachte is, zo weegt het hof in strafverzwarende zin mee, in 2014 voorts onherroepelijk veroordeeld tot een aanzienlijke gevangenisstraf vanwege een drugsdelict. Het ongecontroleerde bezit van munitie en onderdelen van vuurwapens verhoogt het risico op een levensbedreigend geweldsdelict. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd in bezit hebben van munitie en (onderdelen van) vuurwapens. Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een aanmerkelijk bedrag van meer dan € 10.000,-.
Het hof acht met name ook de combinatie van deze feiten en het feit dat in de woning van verdachte ook minderjarige kinderen woonden zeer zorgelijk.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Bij de strafvervolging van verdachte is in hoger beroep de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geschonden. Namens verdachte is op 1 juli 2019 hoger beroep ingesteld en het arrest is niet binnen twee jaar nadien gewezen. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt ongeveer 5 maanden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof deze straf verminderen met 5% en zal derhalve worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 57 dagen.
Verbetering motivering van de beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling 99-000582-44
Het hof sluit zich aan bij de overweging van de rechtbank omtrent de beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling 99-000582-44 (pagina 12 van het vonnis) met uitzondering van de laatste volzin. Het hof vervangt de laatste volzin in de overweging door de volgende zin: “Het hof acht, met de advocaat-generaal en de rechtbank, het opportuun om de periode van herroeping te beperken tot een periode van 6 maanden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
57 (zevenenvijftig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een geldbedrag van € 10.070,-.

Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk toe en gelast dat van het gedeelte van de bij vonnis van Oost-Brabant van 27-06-2019 onder parketnummer 02-107151-15 opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd alsnog gedeeltelijk moet worden ondergaan, en wel voor de duur van 6 (zes) maanden.
Wijst de vordering voor het overige af.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. P.J.D.J. Muijen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.R.A.C. Dinnissen, griffier,
en op 23 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J. Henzen en mr. P.J.D.J. Muijen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.