ECLI:NL:GHSHE:2021:4398

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
20-002909-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake mishandeling en vernieling

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1978, was in eerste aanleg vrijgesproken van een aantal feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Het hof heeft zich gebogen over de feiten die aan de verdachte zijn ten laste gelegd, waaronder mishandeling van zijn stiefkind en het opzettelijk beschadigen van eigendommen van een ander. De verdachte is in hoger beroep veroordeeld voor de mishandeling van zijn stiefkind, waarbij hij haar op 4 juni 2018 heeft geschopt, en voor het opzettelijk beschadigen van een rolluik en het mishandelen van de benadeelde partij met een ketting op 15 juli 2018. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij integraal toegewezen, met inbegrip van de wettelijke rente. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de strafvervolging is overschreden, maar heeft dit niet tot een andere strafoplegging geleid. De uitspraak is gepubliceerd in verband met een ingesteld cassatieberoep.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002909-18
Uitspraak : 27 oktober 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zitting houdende te Maastricht, van 28 augustus 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 03-108156-18 en 03-138031-18, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1978,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is door de politierechter vrijgesproken van het onder feit 3 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03-138031-18. Bij appelakte van 10 september 2018 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld en is deze vrijspraak uitgezonderd van het hoger beroep. Mitsdien is het onder feit 3 ten laste gelegde niet in hoger beroep aan de orde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, ter zake van het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03-138031-18 en ter zake van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03-108156-18 de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van een jaar met als bijzondere voorwaarden – kort gezegd – reclasseringstoezicht en de verplichting tot deelname aan een gedragsinterventie indien de reclassering dit nodig acht. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering integraal zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft primair bepleit dat de verdachte van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03-108156-18 en het onder 2 tenlastegelegde feit in de zaak met parketnummer 03-138031-18 zal worden vrijgesproken. Ten aanzien van de onder 1 en 4 tenlastegelegde feiten in de zaak met parketnummer 03-138031-18 heeft hij zich wat betreft de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van het hof. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. De verdediging heeft primair verzocht de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] af te wijzen. Subsidiair heeft de verdediging bepleit de gevorderde schadevergoeding te matigen
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover nog aan de orde in hoger beroep, ten laste gelegd dat:
zaak met parketnummer 03-108156-181.
hij op of omstreeks 4 juni 2018 in de gemeente Stein zijn (stief) kind [minderjarige 1] heeft mishandeld door haar te schoppen;
zaak met parketnummer 03-138031-181.
hij op of omstreeks 15 juli 2018 te Stein opzettelijk en wederrechtelijk een rolluik, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
2.
hij op of omstreeks 15 juli 2018 te Stein met voorbedachten rade [benadeelde] heeft mishandeld door deze met een ketting tegen het been te slaan;
4.
hij op of omstreeks 15 juli 2018 te Stein een wapen van categorie II, onder 6 van de Wet wapens en munitie, te weten een pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende en soortgelijke stoffen, voorhanden heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 03-108156-18 en in de zaak met parketnummer 03-138031-18 onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
zaak met parketnummer 03-108156-181.
hij op 4 juni 2018 in de gemeente Stein zijn stiefkind [minderjarige 1] heeft mishandeld door haar te schoppen;
zaak met parketnummer 03-138031-181.
hij op 15 juli 2018 te Stein, opzettelijk en wederrechtelijk een rolluik dat aan [benadeelde] toebehoorde, heeft beschadigd;
2.
hij op 15 juli 2018 te Stein [benadeelde] heeft mishandeld door deze met een ketting te slaan;
4.
hij op 15 juli 2018 te Stein een wapen van categorie II, onder 6 van de Wet wapens en munitie, te weten een pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende en soortgelijke stoffen, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
zaak met parketnummer 03-108156-18
In de volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde procesdossier van de politie Eenheid Limburg, District Zuid-West-Limburg, Basisteam Westelijk Mijnstreek, registratienummer PL2300-2018082973, opgemaakt door [verbalisant 1] , sluitingsdatum 17 juli 2018, doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 26.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Een geschrift, te weten het verslag verbatim studioverhoor van getuige [getuige] , geboren [geboortedag 2] 2007 d.d. 9 juni 2021, VRH-2021-06-544729, voor zover inhoudende als relaas van I. Sebregts, schrijftolk:
Ik vroeg aan mijn moeder of ik de sleutel moest meenemen. Mijn moeder zei ja. Toen werd hij (
het hof begrijpt: de verdachte) boos en trapte hij mij tegen het aanrecht aan. Ik begon te huilen en toen kwam mijn moeder. Hij raakte mij op mijn arm. Hij stond recht tegenover mij. Hij trapte met zijn voet recht vooruit. Ik voelde een hele druk op mijn arm. Daarna deed het pijn.
2.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2018 (pg. 3 t/m 6) voor zover inhoudende als
relaas verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Op 04 juni 2018, omstreeks 08:10 uur kregen wij, verbalisanten, het verzoek om te rijden naar de [adres] inzake een mishandeling van de minderjarige dochter door haar vader.
Omstreeks 08:18 uur arriveerden wij, verbalisanten, aan de [adres] . Wij zagen op de oprit van perceel [adres] een vrouw en 2 kinderen (naar later bleek aangeefster [aangever] met haar dochters [minderjarige 1] (11 jaar oud) en [minderjarige 2] (4 jaar oud)) staan.
Wij zagen dat zowel [aangever] als [minderjarige 1] zeer geëmotioneerd was en huilde.
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , sprak [aangever] aan en hoorde dat zij verklaarde dat de nog nader te noemen verdachte [verdachte] door het lint was gegaan en
[minderjarige 1] opzettelijk en met kracht getrapt had. Wij zagen dat [minderjarige 1] zich vast klampte aan [aangever] en zeer angstig uit haar ogen keek. Wij zagen dat op dat moment de voordeur van de woning geopend werd en dat [verdachte] naar buiten kwam gelopen.
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , zag dat [verdachte] zich direct op [minderjarige 1] richtte. Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] zeer agressief uit zijn ogen keek en recht op [minderjarige 1] afliep. Ik, verbalisant [verbalisant 3] , ging voor [verdachte] staan en belemmerde hem de doorgang naar [minderjarige 1] . Wij zagen dat [verdachte] langs mij, verbalisant [verbalisant 3] , trachtte te lopen. Wij hoorden dat [verdachte] luidkeels op agressieve wijze tegen [minderjarige 1] schreeuwde. Wij zagen dat [minderjarige 1] zeer angstig en paniekerig werd en probeerde weg te rennen van [verdachte] . Ik, verbalisant [verbalisant 3] , riep enkele keren tegen [verdachte] dat hij moest blijven staan en trok hem bij zijn arm naar achteren. Ik, verbalisant [verbalisant 3] , voelde dat [verdachte] zijn spieren spande en zich zijn arm los probeerde te krijgen, kennelijk met de bedoeling om weer richting [minderjarige 1] te gaan.
3.
Een proces-verbaal van aangifte, d.d. 4 juni 2018 (pg. 14), voor zover inhoudende als
relaas van verbalisant [verbalisant 3]:
Noot verbalisant:
Desgevraagd gaf [minderjarige 1] aan dat zij door [verdachte] was geschopt.
Zij had pijn aan haar rechterschouder.
4.
Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 8 juni 2021, voor zover inhoudende als
verklaring van [aangever] :
Ze (
het hof begrijpt [minderjarige 1]) riep vanuit de keuken: ’mama, moet ik de sleutel meenemen?’ Ik heb toen ‘ja’ gezegd. Eén of twee seconden later vliegt [verdachte] (
het hof begrijpt: de verdachte) de keuken in en was het feest. [minderjarige 1] begon te huilen en te schreeuwen. Toen ben ik meteen naar de keuken gelopen. [minderjarige 1] heeft mij buiten verteld dat [verdachte] haar had geslagen of geschopt tegen haar arm toen zij in de keuken was.
5.
Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 8 juni 2021 voor zover inhoudende als
verklaring van [verbalisant 3] :
Onder ‘noot verbalisant’ neem ik mijn eigen bevindingen en waarnemingen op. Ik houd u hetgeen voor op pagina 14 van het dossier, hetgeen u heeft vermeld onder het kopje ‘noot verbalisant’.
Antwoord: Dat zijn dan opmerkingen vanuit mijn waarneming. Zoals het daar staat zou [minderjarige 1] tegen mij gezegd hebben dat zij is geslagen. Ze zal pijn hebben gehad aan haar schouder op dat moment. Als dat er staat dan heb ik dat opgemerkt en naar waarheid verklaard.
6.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 4 juni 2018 (pg. 17 t/m 22), voor zover inhoudende als
verklaring van verdachte [verdachte]:
Ik woon samen met mijn partner [aangever] , onze gezamelijke dochter [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , de 11 jarige dochter van [aangever] uit een eerdere relatie, op het adres [adres] . De zorg voor de kinderen komt voor een groot deel op mij terecht.
zaak met parketnummer 03-138031-18
In de volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde procesdossier van de politie Eenheid Limburg, District Zuid-West-Limburg, Basisteam Westelijk Mijnstreek, registratienummer PL2300-2018106998, opgemaakt door [verbalisant 4] , sluitingsdatum 9 augustus 2018, doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 44.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Ten aanzien van feit 1
Aangezien de verdachte ten aanzien van hetgeen onder 1 aan hem tenlastegelegd is, een bekennende verklaring heeft afgelegd, hij nadien niet anders heeft verklaard en ter zake van dit feit geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof acht dit feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
  • Het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg, d.d. 28 augustus 2018, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte;
  • het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde] d.d. 15 juli 2018 (pg. 12 t/m 13);
  • het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] d.d. 15 juli 2018 (pg. 7 t/m 8).
Ten aanzien van feit 4
Aangezien de verdachte ten aanzien van hetgeen onder 2 aan hem tenlastegelegd is, een bekennende verklaring heeft afgelegd, hij nadien niet anders heeft verklaard en ter zake van dit feit geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof acht dit feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
  • Het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg, d.d. 28 augustus 2018, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte;
  • het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 4] d.d. 15 juli 2018 (pg. 34 t/m 35).
Ten aanzien van feit 2
1.
Een proces-verbaal van aangifte, d.d. 15 juli 2018 (pg. 12 en 13), voor zover inhoudende als
verklaring van aangever [benadeelde]:
Op 15 juli 2018 te Stein hoorde ik dat er aan de voordeur werd gebeld en slagen alsof er tegen de deur geschopt werd. Ik hoorde een persoon buiten schreeuwen en roepen dat ik naar buiten moest komen. Ik herkende de stem van [verdachte] . Toen ik de voordeur opende, zag ik [verdachte] staan. Ik zag dat hij een ketting in zijn handen hield. Ik zag dat hij uithaalde en met deze ketting een slaande beweging in mijn richting maakte. Hij stond op een afstand van ongeveer 2 meter bij mij vandaan, dus binnen de reikwijdte van de ketting. Ik voelde dat hij mij met deze ketting tegen mijn linker scheenbeen en linkervoet raakte. Ten gevolge van het slaan met de ketting heb ik pijn aan mijn been en voet. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Een geschrift, zijnde een medische verslag van I. Spitz, waarnemend arts, van
Meditta Spoedzorg betreffende [benadeelde] . Dit verslag is op 15 juli 2018 opgemaakt en houdt onder meer in (bijlage 3 bij verzoek tot schadevergoeding):
Datum: 15 juli 2018

Patiënt: [benadeelde]

Geboortedatum: [geboortedatum]
(ISP) hematoom en zwelling dig 4 linkervoet, drukpijn MT4, asdrukpijn dig 2-3
Verwijzing -> ziekenhuis: Zuyderland Medisch Centrum
3.
Een geschrift, zijnde een medisch verslag van drs. J. Polak, assistent SEH bij
Zuyderland, betreffende [benadeelde] . Dit verslag is op 15 juli 2018 opgemaakt en houdt onder meer in (bijlage 4 bij verzoek tot schadevergoeding):
Op 15-07-2018 zagen wij [benadeelde] op de spoedeisende hulp.
Lichamelijke onderzoek
Voet links: zwelling + hematoom dig IV. Iets gezwollen voorvoet links. Beweging antalgisch beperkt. Drukpijn MT + dig 2- 4, m.n. MT 4 + dig 4 drukpijnlijk. NV intact. Geen drukpijn laterale + mediale malleolus. Bij bewegen enkel pijn in voet.
Op anterieure zijde linkerbeen oppervlakkige laceratie. Geen asdrukpijn onderbeen. Drukgevoelig op plek van laceratie, geen crepitaties voelbaar. Knie gb.
Aanvullend onderzoek
X-voet links: De basis falanx van straal 4 toont een schuin verlopende fractuur met open hoekstand naar lateraal. Geen intra-articulair verlopende component. Dubieuze onderbreking cortex MT 4 (op 3/4 foto).
Diagnose: Fractuur
Uitgebreide tekst: basisfalanx dig IV linkervoet
Conclusie
SEH: schuine + basisfalanx dig IV, mgl cortexonderbreking basis MT 4
4.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 15 juli 2018 (pg. 38), voor zover inhoudende als
verklaring van verdachte [verdachte]:
Ik had een flinke stalen ketting meegenomen van huis.
Bewijsoverwegingen
I.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
II.
Ten aanzien van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03/108156-18
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bewijsuitsluiting bepleit van het proces-verbaal van aangifte van [aangever] , een en ander conform en op de gronden als vermeld in zijn pleitaantekeningen. Voorts is in hoger beroep van de zijde van de verdachte, overeenkomstig de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen, aangevoerd dat ter zake van de tenlastegelegde mishandeling van [minderjarige 1] er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat er enkel de verklaring van [minderjarige 1] is dat de verdachte haar heeft geschopt. Er is geen letsel geconstateerd bij [minderjarige 1] .
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte woonde ten tijde van het tenlastegelegde samen met de moeder van [minderjarige 1] ( [aangever] ). Hij is niet met haar gehuwd. Zij vormen een gezin met [minderjarige 1] (een dochter van [aangever] uit een andere relatie) en [minderjarige 2] (hun beider kind). De verdachte zorgde, naar eigen zeggen, grotendeels voor de kinderen.
[minderjarige 1] heeft tijdens het studioverhoor verklaard dat de verdachte haar in de keuken heeft geschopt tegen haar arm, waardoor zij pijn ondervond, nadat haar moeder op haar vraag had geantwoord dat zij de sleutel moest meenemen. Voorts heeft zij verklaard dat zij begon te huilen en dat haar moeder toen de keuken in kwam. Het hof constateert dat met betrekking tot het verloop van de gebeurtenissen de verklaring van [minderjarige 1] steun vindt in de verklaring van getuige [aangever] (moeder van [minderjarige 1] ), zoals afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Zij heeft bij die gelegenheid verklaard dat zij, nadat zij de vraag van [minderjarige 1] of zij de sleutel moest meenemen bevestigend had beantwoord, zag dat de verdachte direct de keuken in ‘vloog’ en dat [minderjarige 1] begon te huilen en te schreeuwen. [aangever] is toen meteen de keuken ingelopen.
De verklaring van [minderjarige 1] , afgelegd in het studioverhoor, vindt voorts steun in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2018, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] . Uit dit proces-verbaal volgt dat verbalisanten na de melding ter plaatse kwamen en zagen dat [minderjarige 1] zeer geëmotioneerd was en huilde, dat zij zich vast klampte aan haar moeder ( [aangever] ), zeer angstig uit haar ogen keek, dat zij, op het moment dat de verdachte zeer agressief uit zijn ogen keek en recht op haar afliep, angstig en paniekerig werd en probeerde weg te rennen van de verdachte.
Daarnaast acht het hof van belang dat [minderjarige 1] direct tegen haar moeder, alsmede tegen de ter plaatse gekomen verbalisant [verbalisant 3] heeft verklaard dat de verdachte haar heeft mishandeld door tegen haar arm te schoppen ten gevolge waarvan zij pijn heeft ondervonden. [minderjarige 1] heeft dit bij het studioverhoor herhaald. Dat kleine inconsistenties optreden in haar verklaringen, zoals tegen welke arm de verdachte zou hebben geschopt, wekt met het oog op het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen en het studioverhoor alsmede de jeugdige leeftijd van [minderjarige 1] geen verbazing. Daaraan kan naar het oordeel van het hof dan ook niet de conclusie worden verbonden dat [minderjarige 1] verklaring als onbetrouwbaar terzijde moet worden gesteld.
De verklaring van de verdachte dat de emoties bij [minderjarige 1] in de keuken waren veroorzaakt door de mededeling aldaar door de verdachte aan [minderjarige 1] gedaan, dat hij en haar moeder wilden dat [minderjarige 1] het huis uit zou gaan, vindt naar oordeel van het hof geen steun in het dossier. Het hof schuift derhalve de door verdachte gegeven verklaring als ongeloofwaardig ter zijde.
Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, heeft het hof geen reden om aan (de betrouwbaarheid van) de verklaring van de [minderjarige 1] te twijfelen en bezigt deze voor het bewijs. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [minderjarige 1] heeft geschopt, ten gevolge waarvan zij pijn heeft ondervonden. Daarbij neemt het hof in het bijzonder nog in aanmerking dat getuige [aangever] ten overstaan van de raadsheer-commissaris en verbalisant [verbalisant 3] , afzonderlijk van elkaar, zelf de emoties van [minderjarige 1] hebben waargenomen en deze waarnemingen hebben gedaan kort nadat het incident tussen de verdachte en [minderjarige 1] had plaatsgevonden. Het feit dat door de verbalisant bij [minderjarige 1] geen letsel is geconstateerd, doet hieraan niet af.
Het hof zal de verklaring van aangeefster [aangever] zoals vervat in het proces-verbaal van aangifte niet voor het bewijs bezigen, zodat het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van die verklaring en het verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de aangifte van [aangever] al om die reden geen bespreking behoeven.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de tenlastegelegde mishandeling niet kan worden bewezen omdat daarvoor slechts één getuigenverklaring als bewijsmiddel voorhanden is en hij daarmee een beroep heeft willen doen op de “unus testis regel”, opgenomen in artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, miskent het verweer dat deze regel ziet op de tenlastelegging in haar geheel en niet op ieder onderdeel daarvan. De daaraan (kennelijk) ten grondslag liggende stelling dat te dezen sprake is van onvoldoende steunbewijs voor de belastende verklaring van [minderjarige 1] in het studioverhoor d.d. 9 juni 2021, waardoor niet aan het wettelijk bewijsminimum is voldaan, wordt rechtstreeks weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
Op grond van het vorenstaande wordt het verweer verworpen.
III.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03-138031-18
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen, op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte aangever met een ketting heeft geslagen, zodat vrijspraak moet volgen. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat de verklaring van aangever niet wordt ondersteund door de verklaring van de verdachte en door de verklaring van de getuige. Het door verdachte geschetste scenario waarbij aangever gewond is geraakt tijdens de worsteling door over een stoeprand te struikelen is niet onaannemelijk, aldus de verdediging. Voorts heeft de verdediging bepleit – op de gronden als verwoord in de pleitaantekeningen – dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat er sprake was van voorbedachte rade.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof ziet op grond van het onderzoek ter terechtzitting geen enkele reden om aan de betrouwbaarheid van de inhoud van de gewraakte verklaring van aangever [benadeelde] te twijfelen. Zijn verklaring vindt steun in de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals het door de arts en SEH-assistent gerelateerde, waaronder ook de aard en omvang van de blijkens verklaringen van SEH en de huisartsenpost, beide opgemaakt op 15 juli 2018, bij de aangever geconstateerde letsels. Immers, de geconstateerde letsels (in de vorm van een teenfractuur linkervoet en schaafwond op de linkerbeen, zwelling en bloeduitstortingen bij de linkervoet) passen bij aangevers verklaring dat de verdachte met een ketting tegen zijn linkerbeen en linkervoet heeft geslagen, ten gevolge waarvan hij pijn heeft ondervonden. Het hof wordt in zijn overtuiging nog gesterkt door het feit dat onder de verdachte een ketting in beslag is genomen.
Dat de getuige kennelijk niet heeft waargenomen dat de verdachte aangever daadwerkelijk met de ketting heeft geraakt, doet hieraan niet af. Het hof overweegt daartoe dat niet uitgesloten is dat de getuige niet de aanvang en het verloop van de hele gebeurtenis heeft gezien en dat hetgeen waarover zij heeft verklaard omtrent hetgeen zij heeft waargenomen ziet op het tweede moment dat de verdachte met de ketting uithaalde en aangever deze heeft afgepakt, waar de aangever eveneens over heeft verklaard.
De suggestie dat het letsel ook zou kunnen passen bij het door de verdachte geschetste scenario dat aangever over een stoeprand is gestruikeld acht het hof onaannemelijk , nu het dossier voor verdachtes scenario geen aanknopingspunten biedt. Immers, buiten deze verklaring van de verdachte, die overigens pas voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep is afgelegd, wordt het alternatief geschetste scenario door geen enkele andere verklaring ondersteund. Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Het hof is op grond van het voren overwogene van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte aangever [benadeelde] met een ketting heeft geslagen.
Ten aanzien van de tenlastegelegde voorbedachte raad overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij op enig moment met een ketting naar de woning van het slachtoffer is gegaan. De verdachte heeft verklaard dat hij de ketting heeft meegenomen ter zelfverdediging. Hoewel de verdachte van thuis met een ketting naar de woning van het slachtoffer is gegaan, is het hof van oordeel dat hieruit nog niet volgt dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Uit het onderzoek volgt veeleer dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Daarbij is het hof voorts van oordeel dat een contra-indicatie voor de voorbedachte raad is gelegen in de verklaring van de verdachte waaruit blijkt dat er op dat moment spanningen waren in het leven van de verdachte, waaronder spanningen tussen de verdachte en aangever, en dat de emoties in verband met ziekte van zijn oom die nacht zijn opgelopen.
De omstandigheid dat de verdachte erg boos was toen hij nadien bij de woning van het slachtoffer is aangekomen, blijkt uit de verklaring van aangever dat verdachte schreeuwend voor de deur stond. Daarnaast blijkt uit de rapportage van Mondriaan voor geestelijke gezondheid, inhoudende reclasseringsadvies, d.d. 14 augustus 2018, opgemaakt in de strafzaak met parketnummer 03-108156-18, dat de verdachte moeite lijkt te hebben met het reguleren van spanningen en emoties en dat hij alle emoties opkropt, hetgeen kan leiden tot een (negatieve) ontlading. Naar het oordeel van het hof levert dit, in combinatie met hetgeen de verdachte omtrent zijn gemoedstoestand bij de politie heeft verklaard, een aanwijzing op dat het handelen van de verdachte door gevoelens van heftige emotie werd beheerst. Aannemelijk is dan ook dat hij heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Alles overziend is het hof van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en hij bij de uitvoering hiervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Nu uit het voorgaande niet is gebleken van kalm beraad en rustig overleg, kan niet worden bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Het verweer slaagt in zoverre, en de verdachte wordt van dat bestanddeel vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 03-108156-18 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin.
Het in de zaak met parketnummer 03-138031-18 onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.
Het in de zaak met parketnummer 03-138031-18 onder 2 bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Het in de zaak met parketnummer 03-138031-18 onder 4 bewezenverklaarde levert op:

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsman heeft primair bepleit dat zal worden volstaan met de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende een schuldigverklaring zonder oplegging van straf. Subsidiair heeft de raadsman bepleit om aan de verdachte een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen. De raadsman heeft verzocht rekening te houden met het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van [minderjarige 1] , de dochter van zijn toenmalige vriendin, die hij verzorgde of opvoedde als behorende tot zijn gezin, alsmede van mishandeling van aangever [benadeelde] . Door het bewezenverklaarde handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van de slachtoffers geschonden. Daarnaast vond de mishandeling van [minderjarige 1] plaats in de woning van het gezin, bij uitstek de plaats waar men zich veilig moet kunnen voelen. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een busje pepperspray. De verdachte heeft een potentieel gevaarlijke situatie gecreëerd, omdat het voorhanden hebben van een dergelijk wapen kan leiden tot het gebruik ervan en dus een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee kan brengen.
Ten slotte heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de beschadiging van een rolluik van de woning van [benadeelde] . Door zo te handelen heeft hij inbreuk gemaakt op zijn eigendomsrecht, heeft hij hem schade toegebracht en moet hij hem angst hebben aangejaagd door in de vroege ochtend met een ketting tegen het rolluik te slaan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 20 juli 2021.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat de relatie tussen hem en de slachtoffers is hersteld en dat hij met hen goed contact heeft. Voorts heeft de verdachte verklaard dat zijn nieuwe vriendin een goede invloed op hem heeft, dat hij co-ouderschap heeft en dat hij in een schuldsaneringstraject zit.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden. Het hof legt een lagere taakstraf op dan de politierechter nu het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter en voorts omdat de verdachte nadien niet meer in aanraking is gekomen met politie en justitie.
Al hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren is gebracht legt, tegenover de ernst van de feiten, onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. Hierin ligt tevens besloten dat geen grond aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, noch om een geheel voorwaardelijke straf op te leggen, zoals bepleit door de raadsman.
Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting ziet het hof, anders dan de advocaat-generaal, geen aanleiding om aan de verdachte bijzondere voorwaarden op te leggen.
Redelijke termijn
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende. Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Namens de verdachte is op 10 september 2018 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Het hof heeft geconstateerd dat het strafdossier bij de griffie van het hof is ingekomen op 12 mei 2020 en dat daarmee de inzendtermijn van 8 maanden met ruim een jaar is overschreden. Daarnaast zal het onderhavige arrest worden gewezen op 27 oktober 2021, zodat de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een einduitspraak binnen 2 jaar. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat in de fase van het hoger beroep de redelijke termijn met ruim 13 maanden is overschreden.
Gelet op de omvang van het onvoorwaardelijke gedeelte van de op te leggen taakstraf en daarnaast gelet op de oplegging van slechts een voorwaardelijke gevangenisstraf zal het hof evenwel volstaan met de enkele constatering dat bij de strafvervolging van de verdachte sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.114,28 (bestaande uit € 14,28 materiële schade en € 1.100,00 immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
De politierechter heeft de vordering gedeeltelijk, te weten tot een bedrag van € 864,28 (bestaande uit € 14,28 aan materiële schade en € 850,- aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente, toegewezen, onder oplegging van de
schadevergoedingsmaatregel, en voor het overige is de vordering van de benadeelde partij afgewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet inhoudelijk betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen in de zaak met parketnummer 03-138031-18 rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 14,28.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is tevens komen vast te staan dat aan [benadeelde] door de bewezenverklaarde mishandeling rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters zijn toegekend en het fysiek letsel dat de benadeelde partij als gevolg van de mishandeling heeft geleden en de hinder die de benadeelde daarvan heeft ondervonden, naar billijkheid op € 850,00.
Voor het overige dient de vordering van immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij te worden afgewezen.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering ter zake van de materiële en immateriële schade tot na te melden bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan tot de dag der algehele voldoening, toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 864,28. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening ter zake van de immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening ter zake van de materiële schade
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 300, 304 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 03-108156-18 en in de zaak met parketnummer 03-138031-18 onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 03-108156-18 en in de zaak met parketnummer 03-138031-18 onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-138031-18 onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 864,28 (achthonderdvierenzestig euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 14,28 (veertien euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 850,00 (achthonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-138031-18 onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 864,28 (achthonderdvierenzestig euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 14,28 (veertien euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 850,00 (achthonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 17 (zeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 23 augustus 2018 en bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 juli 2018.
Aldus gewezen door:
mr. drs. M.C.C. van de Schepop, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. G.J. Schiffers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Hafti, griffier,
en op 27 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.L.P. van Cruchten, mr. drs. M.C.C. van de Schepop en mr. H. Hafti zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.