ECLI:NL:GHSHE:2021:4380

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
20-002929-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake poging tot zware mishandeling van politieagenten en overtreding van de Wegenverkeerswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling van politieagenten en overtreding van de Wegenverkeerswet. De verdachte, geboren in 1990, heeft op 2 maart 2018 een politieachtervolging ondergaan, waarbij hij in paniek raakte en met zijn voertuig gevaarlijk rijgedrag vertoonde. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van een deel van de tenlastelegging. Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank bevestigd, met enkele aanvullingen en verbeteringen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 162 dagen voor poging tot zware mishandeling en 54 dagen hechtenis voor de overtreding van de Wegenverkeerswet. Daarnaast is de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de duur van 12 maanden en is het in beslag genomen voertuig verbeurd verklaard. Het hof heeft ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de verdachte ter hoogte van € 508,00 voor immateriële schade aan de benadeelde partij, een politieagent. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de hoofdstraffen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002929-18
Uitspraak : 7 september 2021
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 augustus 2018, in de strafzaak met parketnummer
02-800148-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
wonende te [adres]
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is:
  • de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feit ten aanzien van [verbalisant 2/benadeelde] ;
  • de verdachte veroordeeld ter zake van poging tot zware mishandeling van [verbalisant 1/benadeelde] (feit 1 primair) en overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (feit 2);
  • ten aanzien van feit 1 primair veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden;
  • ten aanzien van feit 2 veroordeeld tot een hechtenis voor de duur van 2 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden;
  • de inbeslaggenomen Renault Clio met kenteken [kenteken] verbeurdverklaard;
  • de teruggave gelast van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 15.985,61 aan de rechthebbende;
  • de benadeelde partij [verbalisant 2/benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding verklaard en veroordeeld in de kosten van verdachte;
  • de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1/benadeelde] volledig toegewezen
(€ 508,00), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2018, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (10 dagen vervangende hechtenis), waarbij de verdachte is veroordeeld in de kosten van [verbalisant 1/benadeelde] .
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de partiële vrijspraak door de rechtbank van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde voor zover (impliciet cumulatief) gericht tegen [verbalisant 2/benadeelde] . Het hof is van oordeel dat deze partiële vrijspraak als een beschermde vrijspraak moet worden beschouwd. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dat tegen de beschermde vrijspraak is gericht.
Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is benadeelde partij [verbalisant 2/benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering verklaard, omdat de verdachte is vrijgesproken van het hem onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde voor zover gericht tegen [verbalisant 2/benadeelde] . Gelet op deze beschermde vrijspraak is de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 2/benadeelde] niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Namens de verdachte is door diens raadsman bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken ten aanzien van het hem onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. Voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts is een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1/benadeelde] heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling en verbetering van de gronden ten aanzien van de bewijsvoering, behalve voor wat betreft de opgelegde straffen en de beslissingen omtrent het inbeslaggenomen geldbedrag en auto, en de schadevergoedingsmaatregel. Tevens zal het hof de wetsartikelen opnieuw opnemen.
Aanvulling en verbetering van de bewijsvoering
Ten aanzien van feit 1
In hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte niet wist dat hij door politieagenten werd achtervolgd, nu zij in een onopvallend dienstvoertuig reden en over hun politiekleding burgerjassen droegen. De politieagenten hebben aanvankelijk tijdens de achtervolging van de verdachte ook niet kenbaar gemaakt dat zij politie waren. Eerst na geruime tijd van achtervolgen werden optische en geluidsignalen aangezet. De verdachte dacht dat hij werd achtervolgd door personen die hem kwaad wilden doen, waardoor hij in paniek is geraakt en is gevlucht. Zijn paniek werd steeds groter. Hij reed uiteindelijk tegen een verkeerspaal aan en het - naar achteraf bleek - politievoertuig botste tegen de achterkant van zijn voertuig, waardoor de paniek bij de verdachte nog meer toenam. De politieagenten zijn uit het voertuig gestapt en van het voertuig vandaan gelopen. Vervolgens werd door hen gericht en zonder voorafgaande waarschuwing twee keer op het voertuig met daarin de verdachte geschoten, terwijl de Politiewet en ambtsinstructie voorschrijven dat aan het gebruik van geweld door politieagenten zo mogelijk een waarschuwing voorafgaat. De paniek bij de verdachte werd nog groter en de verdachte reed daarom weg om uit deze bedreigende situatie te komen. Bij het wegrijden heeft de verdachte de politieagenten door alle stress en indrukken niet gezien. Dit blijkt ook uit de verklaring van verbalisant [verbalisant 1/benadeelde] , gehoord als getuige bij de rechter-commissaris:
“Ik kon het niet direct zien, maar ik zag dat de bestuurder naar beneden keek en met zijn bediening bezig was. Vervolgens zag ik dat de bestuurder vooruit keek in de richting waar ik stond. Ik zag dat hij langs mij heen keek.”Tevens kan dat wegrijden door de verdachte nooit hard zijn gegaan, aangezien het voertuig van de verdachte al een wiel had verloren en door het politievoertuig werd geblokkeerd. Van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk was derhalve geen sprake en die kans is ook niet door de verdachte willen en wetens aanvaard. Gelet op dit alles kan niet worden geconcludeerd dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet had op het onder 1 primair dan wel subsidiair tenlastegelegde.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat het verweer van de raadsman niet opgaat en verenigt zich met de bewijsvoering van de rechtbank als weergegeven in het vonnis onder 4.3 “Feit 1: poging zware mishandeling bedreiging van verbalisanten [verbalisant 2/benadeelde] en [verbalisant 1/benadeelde] ”, met uitzondering van het gedeelte op pagina 6, tweede alinea, van het vonnis, inhoudende: “Verbalisant [verbalisant 1/benadeelde] bevond zich op korte afstand aan de voorzijde van het voertuig van verdachte. Dat verbalisant [verbalisant 1/benadeelde] verklaard heeft dat verdachte langs hem keek, maakt niet dat verdachte verbalisant [verbalisant 1/benadeelde] niet heeft gezien dan wel heeft kunnen zien.”
Dit gedeelte van het vonnis zal worden vervangen door de volgende overweging van het hof.
Verbalisant [verbalisant 1/benadeelde] bevond zich op slechts drie meter van de voorzijde en rijrichting van het voertuig van de verdachte (eindproces-verbaal pagina 17). Hij stond op dat moment in het gezichtsveld van de verdachte en hij stond zo nabij de verdachte dat hij kon zien dat de verdachte een baardje en een getinte huidskleur had (eindproces-verbaal pagina 17 en 28). Gelet op die omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat verdachte ook verbalisant [verbalisant 1/benadeelde] heeft gezien. Hieraan doet niet af dat verbalisant [verbalisant 1/benadeelde] heeft verklaard dat de verdachte langs hem heen keek. Immers het langs iemand kijken sluit allerminst uit dat die persoon wordt gezien.
Het hof bevestigt aldus met inachtneming van de hiervoor weergegeven wijziging van de bewijsvoering de bewezenverklaring van de rechtbank ten aanzien van feit 1 primair.
Ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft zich ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Naast de door de eerste rechter gebruikte bewijsmiddelen, dient naar het oordeel van het hof de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde mede te berusten op de aangifte van verbalisant [verbalisant 1/benadeelde] op pagina 16 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende: “Ik wilde het voertuig een stopteken geven, maar ik zag dat het voertuig met een hoge snelheid van ons wegreed in de richting van de Antwerpsestraat. Ik zag dat het voertuig de straat over stak, richting
Zuidsingel.”
Voorts verbetert het hof de schrijffouten op pagina 4 van het vonnis:
  • tweede alinea, eerste regel: ‘gevaar zettende’ moet aan elkaar geschreven worden: ‘gevaarzettende’;
  • derde alinea, zevende regel: ‘mistte’ moet zijn ‘miste’.
Het hof verbetert de verwijzing naar het onderzoeksnummer van het eindproces-verbaal op pagina 4 van het vonnis boven de voetnoten, zodat deze verwijzing als volgt komt te luiden: ‘ZB2R018027/ZB2R018027’.
Op te leggen sanctie
De raadsman heeft in hoger beroep verzocht om aan de verdachte een straf op te leggen, waarbij het onvoorwaardelijk deel het door de verdachte reeds ondergane voorarrest niet overstijgt. Daartoe heeft hij gewezen op het tijdsverloop sinds de pleegdatum (2 maart 2018) en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte heeft geen recente strafrechtelijke documentatie en hij heeft zijn leven weer in positieve zin opgepakt. Hij woont met zijn vrouw en drie kinderen in Frankrijk en is kostwinner van het gezin.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt bij de strafbepaling in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van een politieagent en het veroorzaken van gevaar en hinder op de weg. Met zijn voertuig en ernstige overschrijding van de toegestane snelheden heeft de verdachte deelgenomen aan het openbaar verkeer, waarbij hij meerdere verkeersregels aan zijn laars heeft gelapt getuige de bewezenverklaring. Dat er gezien verdachtes weg- en rijgedrag geen gewonden zijn gevallen is allerminst aan hem te danken. Slechts de oplettendheid van de overige verkeersdeelnemers heeft erger kunnen voorkomen. De verdachte lijkt hier geen moment bij te hebben stilgestaan en was enkel bezig om uit handen van de politie te blijven. Dat de politieagent die zich voor verdachtes voertuig bevond als gevolg van verdachtes rijgedrag niet zwaar gewond is geraakt, valt evenmin aan verdachtes rijgedrag te danken. Dat dit inrijden op de politieagent angst en gevoelens van onveiligheid heeft opgeleverd, blijkt uit de onderbouwing van diens schadevordering. Evenals de rechtbank neemt het hof de verdachte beide feiten zeer kwalijk.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan is gebleken. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 juni 2021, waaruit blijkt dat hij in Nederland niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie uit Frankrijk, het zogenoemde ‘European Criminial Records Information System’ (ecris), d.d. 23 maart 2021, blijkt evenwel dat de verdachte in Frankrijk meermalen is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder voor verkeersdelicten tot een geldboete en een gevangenisstraf van 5 maanden. Hoewel de veroordeling voor die verkeersdelicten dateert van 2014, geeft deze er blijk van dat de verdachte het niet al te nauw lijkt te nemen met de verkeersveiligheid waar dan ook.
Evenals de rechtbank heeft het hof ter zake van feit 1 primair acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten voor straftoemeting, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. De oriëntatiepunten die gelden voor zware mishandeling, variëren van een gevangenisstraf van 7 maanden tot één jaar in het geval gebruik is gemaakt van een wapen, acht het hof van toepassing. Gelet op deze oriëntatiepunten en in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van dit feit, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Oplegging van vrijheidsstraf overeenkomstig de duur van het door de verdachte ondergane voorarrest, zoals door de verdediging is bepleit, acht het hof niet passend, nu een dergelijke afdoening geen recht zou doen aan de ernst van het feit. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte doen daaraan in onvoldoende mate af. Het hof acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend en geboden voor feit 1 primair.
Voor feit 2 zijn geen oriëntatiepunten ontwikkeld. Desalniettemin ziet het hof in de wijze waarop gevaarzettend aan het verkeer is deelgenomen door de verdachte, net als de rechtbank, een rechtvaardiging dat daarvoor de maximale straf wordt opgelegd. Voor het verzoek om deze straf te verdisconteren in het reeds ondergane voorarrest ziet het hof ook hier onvoldoende aanleiding in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Tot slot zal het hof, mede ter bescherming van de verkeersveiligheid, overeenkomstig de beslissing van de rechtbank aan de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de hierna te melden duur opleggen.
Schending redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
In eerste aanleg is de behandeling ter terechtzitting afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, zodat van een overschrijding in dat stadium geen sprake is.
Als uitgangspunt in hoger beroep heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 5 september 2018, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 7 september 2021, is een periode van 36 maanden verstreken. Hieruit volgt dat het hof niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met ruim 12 maanden overschreden. Naar het oordeel van het hof valt een deel van die overschrijding evenwel aan de verdachte toe te rekenen, te weten een deel van
5 maanden. Op verzoek van de verdachte is namelijk het onderzoek ter terechtzitting van
30 maart 2021 geschorst, waardoor het hof geen arrest heeft gewezen op 13 april 2021. Op dat moment bedroeg de termijnoverschrijding 7 maanden. Bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen, zijn niet aanwezig. Het hof zal daarom aan die overschrijding consequenties verbinden.
Nu de redelijke termijn is geschonden, dient dit naar het oordeel van het hof vermindering van de hoofdstraffen tot gevolg te hebben. Het hof zal daarom volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor feit 1 primair voor de duur van 162 dagen, met aftrek van voorarrest, en een hechtenis voor feit 2 voor de duur van 54 dagen. Vanuit praktisch oogpunt heeft het hof ervoor gekozen de straffen in dagen op te leggen, waarbij als uitgangspunt geldt dat 6 maanden corresponderen met 180 dagen en 2 maanden met 60 dagen.
Verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen Renault Clio is vatbaar voor verbeurdverklaring. Niet is vastgesteld kunnen worden aan wie dit voertuig toebehoort en gebleken is dat de feiten zijn begaan met behulp van deze Renault Clio.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [verbalisant 1/benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 508,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
2 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat
gijzelingvoor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Beslag
Het hof zal de teruggave gelasten aan de verdachte van het onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag van € 15.985,61.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 45, 62 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177, 179 en 179a van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van het hem onder 1 tenlastegelegde gericht tegen [verbalisant 2/benadeelde] .
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de straffen en het beslag voor wat betreft het geldbedrag van € 15.985,61 en de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht
Veroordeelt de verdachte ter zake van feit 1 primair tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
162 (honderd tweeënzestig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte ter zake van feit 2 tot een
hechtenisvoor de duur van
54 (vierenvijftig) dagen.
Veroordeelt de verdachte ter zake van feit 1 primair tot een
ontzegging van de rijbevoegdheidom motorrijtuigen te besturen voor de duur van
12 maanden.
Veroordeelt de verdachte ter zake van feit 2 tot een
ontzegging van de rijbevoegdheidom motorrijtuigen te besturen voor de duur van
12 maanden.
Verklaart verbeurdhet inbeslaggenomen, nog niet teruggeven voorwerp, te weten: Renault Clio met kenteken [kenteken] .
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een geldbedrag van € 15.985,61.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [verbalisant 1/benadeelde] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 508,00 (vijfhonderdacht euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 2 maart 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.R.A.C. Dinnissen, griffier,
en op 7 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.L.P. van Cruchten en mr. A.J. Henzen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.