ECLI:NL:GHSHE:2021:4376

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2021
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
20-002596-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, gewezen op 6 augustus 2019, waarin de verdachte werd veroordeeld voor overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank had de verdachte schuldig bevonden aan het veroorzaken van een ongeval met lichamelijk letsel tot gevolg, en had hem een taakstraf van 140 uren opgelegd, alsook een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk.

De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en de verdachte opnieuw zal veroordelen tot een taakstraf van 160 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor dezelfde duur. De verdediging heeft betoogd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte aan het bellen was ten tijde van het ongeval en heeft gepleit voor een geheel voorwaardelijke rijontzegging, gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Het hof heeft het beroep van de verdachte ongegrond verklaard en het vonnis van de rechtbank bevestigd. Het hof heeft daarbij de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers in overweging genomen. Ook is er aandacht besteed aan de redelijke termijn van de procedure, waarbij het hof constateert dat er een geringe overschrijding heeft plaatsgevonden in de behandeling van het hoger beroep, maar dat deze niet leidt tot een andere beslissing. Het hof heeft de strafmaat van de rechtbank overgenomen, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002596-19
Uitspraak : 30 augustus 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 augustus 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-860016-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te ' [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het onder feit 1 primair en 2 tenlastegelegde bewezenverklaard, het onder 1 primair bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994’ en het onder 2 bewezenverklaarde als ‘overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren subsidiair 70 dagen hechtenis en ter zake het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen (bromfietsen daaronder begrepen) voor de duur van 18 maanden waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd onder 1 primair (met dien verstande dat verdachte ‘zeer onvoorzichtig en onoplettend’ is geweest) en 2 en verdachte ter zake daarvan zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 160 uur, subsidiair 80 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft zich voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat verdachte aan het bellen was dan wel dat verdachte zijn telefoon in zijn handen had. Indien het hof komt tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde stelt zij zich op het standpunt dat het gaat om ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’. De verdediging heeft zich met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof. De verdediging heeft voorts een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met dien verstande dat de overweging met betrekking tot de strafoplegging wordt overgenomen en aangevuld met de onderstaande overweging.
Aanvullende strafmaatoverweging
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte een taakstraf voor de duur van 160 uur, subsidiair 80 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, zal worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat het ongeval inmiddels 3,5 jaar geleden heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft verdachte zijn rijbewijs nodig voor zijn werk; verdachte en zijn partner zijn afhankelijk van dit werk en zonder rijbewijs zal het bedrijf failliet gaan. Bovendien is het rijbewijs van verdachte destijds ook niet ingenomen.
Gelet op het tijdsverloop alsook op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, verzoekt de verdediging het hof om aan verdachte een taakstraf en een geheel voorwaardelijke rijontzegging op te leggen.
Het oordeel van het hof
In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, overweegt het hof als volgt.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof nog gelet op:
- de inhoud van het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 9 juni 2021, waaruit volgt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van overtredingen van de Wegenverkeerswet (oud), weliswaar betreffen dit veroordelingen van een geruime tijd geleden, maar dit heeft verdachte er kennelijk niet van weerhouden om opnieuw feiten strafbaar gesteld in de Wegenverkeerswet 1994 te begaan, en
- de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Het hof heeft voorts nog gelet op de slachtofferverklaringen in hoger beroep van mevrouw [slachtoffer 1] en mevrouw [slachtoffer 2] . In het bijzonder blijkt uit de slachtofferverklaring van mevrouw [slachtoffer 1] dat het handelen van verdachte een grote impact heeft gehad en thans nog heeft op haar leven.
De verdediging heeft gewezen op het belang van het rijbewijs voor verdachte. Het hof ziet – gelet op de ernst van de begane delicten – geen aanleiding om aan verdachte een geheel voorwaardelijke rijontzegging op te leggen.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 21 juni 2018, de dag waarop verdachte is verhoord door de politie. Vanaf dat verhoor mocht verdachte ervan uitgaan dat hij strafrechtelijk zou worden vervolgd. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 6 augustus 2019. In eerste aanleg is derhalve geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Verdachte heeft op 14 augustus 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 30 augustus 2021. In hoger beroep is aldus sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer twee weken.
De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep is dermate gering dat het hof zal volstaan met de constatering daarvan.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. H. von Hebel, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen, griffier,
en op 30 augustus 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Von Hebel is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.