ECLI:NL:GHSHE:2021:4361

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
20-002312-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake mensenhandel met minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de verdachte was veroordeeld voor mensenhandel met betrekking tot een minderjarige. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, en had een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij. De verdachte, geboren in 1993 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen, die stelde dat de verdachte onder druk stond van een crimineel en dat dit zijn handelen beïnvloedde. Het hof oordeelde echter dat deze omstandigheden niet als strafverminderend konden worden aangemerkt, gezien de ernst van de feiten en de kwetsbaarheid van het slachtoffer.

Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij beoordeeld, die een schadevergoeding vroeg voor materiële en immateriële schade. Het hof heeft een deel van de vordering toegewezen, maar ook een deel afgewezen en de benadeelde partij in dat opzicht niet-ontvankelijk verklaard. De totale schadevergoeding die aan de benadeelde partij is toegewezen, bedraagt € 5.983,33, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om de kosten van de benadeelde partij te vergoeden. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002312-20
Uitspraak : 15 september 2021
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van
15 oktober 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-071332-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van “mensenhandel, ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de eerste rechter de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 134,62, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 april 2019, de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht, met daarbij toepassing van schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht tot aan genoemd bedrag en veroordeling van de verdachte in de kosten.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en te dien aanzien opnieuw rechtdoende genoemde vordering geheel zal toewijzen, met daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft:
  • geen verweer gevoerd tegen het bewezenverklaarde feit door de rechtbank;
  • met betrekking tot de op te leggen straf bepleit dat - indien het hof meent dat een onvoorwaardelijk gevangenisstraf op zijn plaats is - in zwaarwegende zin rekening zal worden gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en dat zal worden volstaan met een dusdanige gevangenisstraf dat de verdachte zijn leven buiten de gevangenis binnen afzienbare tijd weer kan hervatten;
  • bepleit dat de vordering van de benadeelde partij voor zover die ziet op materiële schade moet worden afgewezen en dat de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard dan wel dat de gevorderde schade zal worden gematigd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met aanvulling van de strafoverweging en behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en met dien verstande dat het hof het op pagina 6 van het beroepen vonnis, onder voetnoot 1. genoemde aantal doorgenummerde dossierpagina’s van ‘48880’ verbeterd leest in die zin dat in plaats daarvan wordt gelezen: ‘4980’.
Aanvullende strafoverweging
Namens de verdachte is in hoger beroep uitvoerig naar voren gebracht dat de verdachte onder invloed is komen te staan van een crimineel die hem bedreigde en mishandelde en geld van hem verlangde en de verdachte als gevolg hiervan is overgegaan tot het plegen van strafbare feiten teneinde aan geld te komen. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden in de onderhavige zaak niet als een strafverminderend aspect meewegen in de beoordeling van de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf. Uiteraard betreurt het hof het dat de verdachte zelf slachtoffer is geworden van strafbare feiten, maar hij had tot een andere oplossing dienen te komen om aan het geweld te ontkomen, bij voorkeur door aangifte te doen van de feiten bij de politie. Deze omstandigheden kunnen geen rechtvaardiging zijn om strafbare handelingen te plegen jegens een kwetsbare minderjarige en maken dit handelen naar het oordeel van hof niet minder kwalijk. Het hof verenigt zich derhalve met de duur van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend, die ter terechtzitting in eerste aanleg nog is aangevuld, ten bedrage van in totaal € 27.930,62, bestaande uit een bedrag van € 810,62 ter zake van geleden materiële schade en een bedrag van € 27.120,00 ter zake van geleden immateriële schade, inclusief gederfde inkomsten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
Namens de benadeelde partij is de vordering in hoger beroep beperkt tot een bedrag van
€ 676,00 ter zake van geleden materiële schade, een bedrag van € 6.000,00 aan gederfde inkomsten en een bedrag van € 10.000,00 ter zake van geleden immateriële schade, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is deels betwist.
Met betrekking tot de gevorderde materiële schade overweegt het hof als volgt.
Schadepost: geldboete(s)
De verdediging heeft gesteld dat, nu de vereiste relativiteit ontbreekt, enige schuld van de verdachte aan deze materiële schade niet is komen vast te staan.
Het hof volgt de verdediging in dit standpunt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet komen vast te staan dat de gevorderde schade ten bedrage van € 226,00 in verband met een door de benadeelde partij betaalde geldboete van verdachte, een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde handelen. De benadeelde partij zal daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Schadepost: kwijtgeraakte kleding en schoenen
De verdediging heeft gesteld dat, nu de vereiste relativiteit ontbreekt, enige schuld van de verdachte aan deze materiële schade niet is komen vast te staan.
Het hof volgt de verdediging niet in dit standpunt. Met betrekking tot de gevorderde schade in verband met meerdere zoekgeraakte kledingstukken/schoenen van de benadeelde partij ad € 450,00, acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat er in het kader van de uitvoering van het bewezenverklaarde feit mede door toedoen van de verdachte kleding van de benadeelde partij in het ongerede is geraakt. De benadeelde partij moest zich voor de seksafspraken met klanten verkleden, waarbij haar gewone kleding en schoenen in de auto van de verdachte achterbleven. Zoals het hof ter terechtzitting in hoger beroep uit het dossier heeft voorgehouden, blijkt uit de stukken dat de benadeelde partij de verdachte hiernaar heeft gevraagd, de verdachte te kennen heeft gegeven dat hij de betreffende kleding nog in zijn bezit had, doch klaarblijkelijk geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van het slachtoffer de kleding aan haar terug te geven. Het hof begroot, bij gebrek aan een concrete onderbouwing van de aanschafprijs en de leeftijd van de kleding/schoenen, de als gevolg daarvan door de benadeelde partij geleden materiële schade naar billijkheid op een bedrag van € 100,00 en zal de vordering op dit punt voor het overige afwijzen.
Schadepost: gederfde inkomsten
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat deze post onvoldoende is onderbouwd en de schade derhalve niet is vast te stellen, reden om te spreken van een onevenredige belasting van dit strafproces. De verdediging betwist dat de benadeelde partij telkens het volledige bedrag aan verdachte heeft afgedragen, nu dat haaks staat op haar eigen verklaringen hieromtrent. De benadeelde partij heeft immers zelf te kennen gegeven dat ze wel degelijk geld heeft verdiend, waarvan onder meer een nieuwe iPhone is gekocht, aldus de verdediging.
Het hof volgt de verdediging niet volledig in dit standpunt.
Met betrekking tot de gevorderde schade ter zake van gederfde inkomsten ad € 6.000,00 overweegt het hof als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is genoegzaam komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen inkomsten heeft gederfd doordat zij haar inkomsten als prostituee heeft moeten afstaan aan de verdachte. Op basis van het politieonderzoek als neergelegd in het einddossier Galder (bijlage 51: proces-verbaal van bevindingen nr. 264, pagina’s 788-1207) stelt het hof vast dat in de bewezenverklaarde periode in ieder geval en minimaal 17 ontmoetingen voor seks tegen betaling hebben plaatsgevonden, waarbij de benadeelde partij als prostituee was betrokken. Hoewel het dossier overduidelijk aanwijzingen geeft voor meer ontmoetingen, kan het exacte aantal niet zonder nader onderzoek worden vastgesteld. Het hof acht het, mede gelet op de verklaringen van de benadeelde partij en de door de verdachte afgelegde verklaringen die zich in het procesdossier bevinden, aannemelijk dat de benadeelde partij de uit de 17 vastgestelde ontmoetingen voortkomende verdiensten -van gemiddeld € 150,00 per keer- heeft afgedragen aan de verdachte. Nu de vordering op dit punt niet, althans onvoldoende is betwist, acht het hof thans minimaal een bedrag van (17 x € 150,00 =) € 2.550,00 ter zake van gederfde inkomsten voor toewijzing vatbaar. Voor het overige deel van de vordering acht het hof nadere informatie nodig, zodat nader onderzoek naar de gegrondheid van de omvang van de gestelde schade zou moeten plaatsvinden. Het hof is evenwel van oordeel dat de verdere behandeling van dit onderdeel van de vordering en het daarmee gemoeide nader onderzoek een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De vertraging in de afdoening die daardoor zou ontstaan, verenigt zich niet met een belangrijk doel van de strafrechtpleging dat zaken efficiënt en tijdig worden afgedaan.
Het hof zal daarom bepalen dat het overige deel van de vordering met betrekking tot de schadepost ‘gederfde inkomsten’ niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade ad € 10.000,00 overweegt het hof als volgt.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de benadeelde partij niet alleen is uitgebuit door de verdachte maar blijkens het dossier ook door twee andere personen, te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Daarnaast is de benadeelde partij ook vrijwillig seksuele contacten tegen betaling aangegaan, zodat het niet makkelijk is vast te stellen aan wie de immateriële schade valt toe te rekenen. Objectieve maatstaven of handvatten om dit vast te stellen, ontbreken volgens de verdediging. Mogelijk is het handelen van een van de anderen veel schadelijker ervaren dan het handelen van verdachte. Het schatten van de schade die door de verdachte is aangericht acht de verdediging een te zware belasting voor dit strafproces, waardoor deze post eveneens niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof gebruik maakt van zijn schattingsbevoegdheid, waarbij het toe te kennen bedrag met tenminste 2/3 dient te worden verminderd, dan wel met ¾ deel, rekening houdende met de eigen rol van het slachtoffer.
Het hof kan de verdediging in haar subsidiaire standpunt deels volgen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Aan de wettelijke vereisten, waaronder artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, is voldaan. Naar het oordeel van het hof is namelijk evident sprake van aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek, gelet op de ingrijpende gevolgen die het bewezenverklaarde voor de benadeelde partij heeft gehad. Die gevolgen rechtvaardigen naar het oordeel van het hof een naar billijkheid vastgestelde schadevergoeding van € 10.000,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is evenwel aannemelijk geworden dat de door de benadeelde partij geleden immateriële schade niet uitsluitend door de verdachte, maar ook door de in het dossier naar voren komende verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is veroorzaakt. Gelet daarop zal het hof de begrote schade delen door drieën, zodat thans voor toewijzing vatbaar is een bedrag van € 10.000,00 : 3 = € 3.333,33. De benadeelde partij is voor het overige in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk.
Het hof is van oordeel dat de gedragingen van het slachtoffer zelf, gezien de aard van het strafbare feit en de minderjarigheid van het slachtoffer bij deze beoordeling buiten beschouwing dienen te blijven.
Alle toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de laatste dag van de bewezenverklaarde pleegperiode, daar het hof ervan uitgaat dat op dat moment in ieder geval de schade was ontstaan.
De proceskosten van de benadeelde partij worden ten laste van de verdachte gebracht, doch tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 5.983,33, bestaande uit een bedrag van
€ 2.650,00 aan materiële schade en een bedrag van € 3.333,33 aan immateriële schade, De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en doet in zoverre opnieuw recht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] tot een totaalbedrag van € 5.983,33(zegge: vijfduizend negenhonderddrieëntachtig euro en drieëndertig cent) bestaande uit een bedrag van € 2.650,00 (zegge: tweeduizend zeshonderdvijftig euro) aan materiële schade en een bedrag van € 3.333,33 (zegge: drieduizend driehonderddrieëndertig euro en drieëndertig cent) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 350,00 (zegge: driehonderdvijftig euro) af.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor een bedrag van
€ 3.450,00 (zegge: drieduizend vierhonderdvijftig euro) niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , bedrag te betalen van € 5.983,33 (zegge: vijfduizend negenhonderddrieëntachtig euro en drieëndertig cent), bestaande uit een bedrag van
€ 2.650,00 (zegge: tweeduizend zeshonderdvijftig euro) aan materiële schade en een bedrag van € 3.333,33 (zegge: drieduizend driehonderddrieëndertig euro en drieëndertig cent) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt op ten hoogste 64 (vierenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 juli 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. drs. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 15 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Buljevic en mr. drs. Van de Schepop zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.